Wat zijn dat voor dichters –het zijn
praktisch altijd dichters – die canoniserende overzichtsbloemlezingen van de
Nederlandse poëzie samenstellen? Ooit was er Victor E. van Vriesland met zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle
eeuwen of hoe die ook mocht heten, met meerdere updates: zelf bepaald geen schrijver van groots bloeiende of
boeiende poëzie. Hoezo ‘spiegel’ trouwens? Daarna kwam Hans Warren met zijn
bloemlezing, ook weer een Spiegel van
de hedendaagse Nederlandstalige dichtkunst of zoiets, plus updates: samensteller qua dichter idem. Vervolgens was het
jarenlang de beurt aan Gerrit Komrij: idem dito. En nog niet zo lang geleden
werd het stokje uit Komrij’s knekelhand overgenomen door I. L. Pfeiffer: even
geduld, deze bloemlezer is als dichter wellicht nog niet geheel open- en uitgebloeid.
Hetzelfde geldt voor programmatische bloemlezingen. Nieuwe griffels schone leien, samengesteld door Paul Rodenko: ik
heb het nodige respect voor Rodenko, met name voor zijn essayistiek – maar zijn
poëzie? Arthur Lava wiens bloemlezing maximaal dreef op het lichtgewicht van de
samensteller als poëet. Maar Rodenko en Lava hadden tenminste nog openlijk een artistiek
cultureel groepsbelang bij hun uitgave voor ogen: aandacht en ruimte genereren
voor de eigen toko, ten koste van al dan niet vermeende concurrerende poëziegrutters.
Zeer
onwetenschappelijk zou je de conclusie kunnen trekken dat je de poëzie van een
bloemlezende dichter zelf in elk geval kunt overslaan.
Ik
moet me dat eens proberen voor te stellen, juist omdat het me zo onbegrijpelijk
voorkomt. Hoe zoiets in zijn werk gaat. Wat je allemaal moet lezen, die
duizenden uitgaven met poëzie. Welke keuzecriteria je moet hanteren. Waar je in
hemelsnaam de tijd vandaan moet halen. Wanneer je dan nog tijd hebt om zelf een
gedicht te schrijven. En als je daar een kwartiertje voor vindt, wat dat dan
waard is, wat het kan opleveren wanneer je verder geen leven maar alleen
gedichten van anderen in en rond je hoofd hebt gehad en weer zult krijgen, het
ene mogelijk nog abominabeler dan het andere, want niets is zo fnuikend voor de
creativiteit van een kunstenaar als het moeten verkeren tussen middelmatige of
nog mindere kunst. En zelfs wanneer je zo nu en dan iets tegenkomt wat je juist
heel goed lijkt, hoeveel ruimte en tijd heb je dan om dat zijn uitwerking op en
in je te laten hebben, om op zijn minst een paar dagen het gevoel te hebben dat
je je leven moet veranderen? Geen ruimte en geen tijd, lijkt me. Je bent
eigenlijk al meteen de meest waardeloze lezer van de bloemlezing die je aan het
samenstellen bent, je bent alleen al door eraan te beginnen als dichter het
sukkelige slachtoffer van je eigen beoogde canon. En diep in je hart, ziel,
nieren, van mijn part knieholten of tenen moet je als dichter toch weten of op
zijn minst aanvoelen hoe verschrikkelijk, hoe respectloos het is om gedichten
uit hun habitat te plukken, ze als het ware opgezet tussen andere, vreemde te
zetten, in je schedel moet je toch kunnen bedenken dat anthologist een
eufemisme is voor taxidermist!
Maar
nu idealiseer ik ‘de dichter’. Elke dichter is natuurlijk ook en vooral en het
grootste deel van zijn tijd helemaal geen dichter maar een menselijk wezen als ieder
ander, en als zodanig is ook hem niets dierlijks vreemd. Het is op zich vrij
sneu, het willen domineren en afbakenen van je territorium in de p-o-w-e-z-i-e, wanneer je dat ressort
vergelijkt met andere cultureel en maatschappelijk meer relevante domeinen,
maar ook op het apeneiland in de dierentuin gaat het er driftig aan toe, wreder
zelfs dan in de zogenaamd vrije natuur, want zonder kans op onderduiking of
ontsnapping. Zeker Komrij heb ik er altijd van verdacht zijn gebloemlees te
gebruiken omwille van zijn eigen positie in het literair culturele milieu. Ik
gebruik het woord ‘verdacht’ hier alleen omdat een aantijging juridisch niet
hard te maken is. Anderzijds viel er juridisch, door een absurde rechterlijke
uitspraak, niet aan opname door Komrij te ontsnappen, wat het de gevreesde
anthologist bijvoorbeeld mogelijk maakte juist ook dichters in zijn verzameling
op te nemen om ze te vernederen middels een paar uit hun leefomgeving gerukte en
daarmee tot prullaria misvormde dingetjes… Suggestie: de rest van deze dichter is dus nog minder! Die rechterlijke uitspraak vormde
voor Komrij de ‘gladde betonwand van een gracht’ zoals die beschreven is door
Robert Musil in diens prozaschets Die
Affeninsel. Wat daarbij ook in het oog springt, is dat Komrij bij zijn
updates nogal wat ruimte bood aan nieuwe, dat wil zeggen, jongere dichters. Een farao weet dat hij voor het behoud en de versteviging van zijn eigen
positie hier en in het hiernamaals vooral niet moet verzuimen nieuwe vazallen,
vers canonvolk te kweken, liefst al morsig vooruitlopend op de toekomst,
klaarkomend van het vooruitzicht, bij een canonisatio praecox.
Was
het dan geen raadsel voor me dat zo veel dichters een paar jaar geleden, toen
weigeren wél mocht, ‘zich’ gewillig lieten opnemen op het al net zo
hiërarchisch gestructureerde apeneiland van Pfeiffer, zelfs al was dat in de
onderste regionen? – Weet u hoe groot het levende omhoogkijkende en ja knikkende
voetvolk met slechts één gedicht of liedje beneden in de gracht was? Dat telde
maar liefst 124 exemplaren! En dan reken ik de zowel beroepsmatig als van
nature bescheiden zegenende en verdoemende alfa-aap zelf niet mee. –Nee, het was
niet eens een teleurstelling voor me. Hoe graag men zich ook als dichter wil
afzetten en onderscheiden, hoe in-dividueel men ook wil zijn (en in feite is), als
mens wil praktisch iedereen ‘erbij horen’, als medegecanoniseerd, als uitverkoren
en onderscheiden gelden, al is het maar in de orde van de onontbeerlijke paria.
Zo werkt dat gewoon. Argumenten als ‘beter met één gedicht dan met geen’ halen
het in mijn optiek echter niet van ‘beter met geen gedicht dan met tien.’ En zo dragen
de meeste dichters dus zelf bij aan hun eigen lachwekkende misvorming. – Zouden
zulke bloemlezingen soms daarom vaak ‘Spiegel’ heten?
Iemand
tikt me nu op mijn schouder. ‘Maar als dichters niet meer zulke bloemlezingen
maken, wie moeten dat dán doen? Wie verrijkt dan de cultuur?’
Even
kijk ik hem verbaasd aan. Dan zie ik de twinkeling in zijn ogen en schieten we allebei
in de lach.
Maar nu ik het toch over canonisatio praecox
heb, nog over iets wat me meer verbaast en me kwalijker lijkt.
Literatuurwetenschap,
wat is dat eigenlijk? Taalwetenschap, daar kan ik me nog wel iets bij
voorstellen. Maar wetenschappelijk omgaan met literatuur? Of simpeler, zonder
de academische vraag naar wat onder wetenschap kan worden verstaan: op
universitair niveau lesgeven over hedendaagse Nederlandstalige literatuur, hoe
moet dat, hoe kan dat, kan dat eigenlijk? Ik bedoel, alleen al de
onmogelijkheid van een al dan niet reeds hooggeleerde docent om te bepalen
welke teksten, welke romans of gedichten voor zulke colleges of lessen van
belang zijn…! Wat moet je daarvoor niet, naast de kennelijk noodzakelijke theoretische
geschriften van de Bourdieus en Badious, lezen en bijhouden, in deze, onze overproductieve tijd? Wie heeft de energie en de tijd om ook maar een fractie van het
aangebodene aan literatuur tot zich te nemen, te volgen en ook nog eens te
beoordelen? De energie en tijd om dat partje kritisch te beoordelen? Met wat? Of,
beter, met wat allemaal niet? En wie
kan die fractie behappen zonder daarmee zijn privéleven te ruïneren? En wie kan
nou iets zinnigs over literatuur beweren als hij zelf geen literatureluurloos
persoonlijk leven meer kan leiden? Ik zou er als literatuurhoogleraar of
-docent volkomen radeloos van worden, zo hartstikke stuurloos, uitzichtloos, oncanoniseerbaar
lijkt die situatie me.
Weet
u wat ik als zo’n universitair lesgever zou doen? [Niet verder vertellen, hoor.] Ik zou helemaal niet als een
radeloos razende gaan zitten lezen. Letterlijk onbegonnen werk, ik ben niet van
nolletje geprikt! Ik zou voor de vlucht naar voren kiezen. Ik zou ervoor zorgen
dat ik artikelen, recensies in kranten en literaire tijdschriften zou kunnen publiceren, over de allernieuwste vernieuwendste literatuur, over de nieuwste beweging
in de dichtkunst, liefst zo een die van pluri-interpretabiliteit en
ophetverkeerdebeenzetterij aan elkaar hangt. Als academicus is het niet zo
moeilijk om in zulke tijdschriften aan het woord te komen, als academicus word
je immers gezien als wetenschappelijk objectief en professioneel, waarmee je verre
te prefereren bent boven selfmade dichtertjes die vanuit poëticaal eigenbelang
over andere dichtertjes schrijven. En ik zou ervoor zorgen in redacties,
commissies en jury’s zitting te krijgen – ook daar worden juist academici
vanwege hun wetenschappelijkheid en dus professionele objectiviteit van harte
welkom geheten, lijkt me – om mee te kunnen bepalen dat iets waarmee je zoveel
mogelijk kanten op kunt van belang is en derhalve gestimuleerd en geprezen
hoort te worden. Wanneer je eenmaal in een paar van die strategische posities
bent beland, rol je vanzelf van de ene in de volgende, is mijn stellige indruk.
En daarnaast kun je ook boekuitgaven samenstellen met louter het allernieuwste
van het allernieuwste, liever over poëzie die morgen dan vandaag wordt
geschreven, onder titels als Poëzie voor
de tweeëntwintigste eeuw en verder. En doordat je dan over bepaalde dingen
in kranten en juryrapporten schrijft hoe artistiek vernieuwendnieuwendnieuwendnieuwend
[excuus, er is blijkbaar een bug in
de automatische correctiefunctie van mijn tekstverwerkingsprogramma geslopen]
en hoe zeer dit van maatschappelijke importantie is – je moet ook aan de voor
de overheid te verantwoorden centjes denken, nietwaar –, precanoniseer je als
het ware die kleine range aan teksten
die je kunt behappen en waar je heerlijk alle kanten mee uit kunt zonder dat
iemand je op iets kan vastpinnen. Want zo werkt dat natuurlijk, zo ontstaat op cultuurnatuurlijke
wijze vanzelf de nieuwste, de vernieuwendnieuwendnieuwend[verdomme!]e canon. En
wie kent daarvan dan de topwerken? En waar zijn studenten, op wie de toekomst
wacht, nou meer mee gebaat dan met kennis van wat actueel is en met voorbereiding op wat komen gaat?
Bij
de tijd en liefst ook nog je tijd vooruit zijn, daar gaat het om, dat is de
nieuwe canon! Weten te bepalen dus wat je daarvoor allemaal niet hoeft te lezen. Naar de bulk van de
literatuur heb je daarbij letterlijk en figuurlijk geen enkel omkijken meer,
zodat er voldoende tijd overblijft voor comfortabele, geheel geregelde weekendjes
en vakantietripjes met vrouw en kindertjes.
Opnieuw
tikt iemand me op mijn schouder. Nu zie ik hem meteen lachen. Hij snapt natuurlijk dat ik een grap maak.
‘Maar
er zijn er al lang die dat zo aanpakken!’ zegt hij.
Moet
ik hem nu wél serieus nemen? Alsof hij me daarmee gerust wil stellen legt hij
een hand op mijn schouder. Verdwaasd kijk ik hem aan.
‘Ik
ben van mening dat een wetenschapper zo min mogelijk invloed hoort uit te
oefenen op wat hij pretendeert wetenschappelijk te onderzoeken of te verklaren,’ zeg ik
verbolgen. ‘Het lijkt wel alsof het inzicht van de kwantummechanica over de rol
van de waarnemer bij de waarneming als een alibi moet worden opgevat! ’
‘Ja,
maar, tsja, dit is geen natuurwetenschap, hè, dit is literatuurwetenschap…,’
antwoordt hij zo charmant mogelijk.
‘Nolles!’
Nog even een mogelijk misverstand uit de weg
proberen te ruimen. Net als hier heb ik met mijn vorige blog, Ik
wil een chateau bij Bordeaux, geenszins stelling willen nemen tegen
‘moeilijke’, ‘ingewikkelde’ of ‘complexe’ poëzie. Integendeel. Goede kunst is
hoe dan ook altijd complex. Ik teken louter protest aan tegen de nep-artisticiteit
van moedwillige ongrijpbaarheid en tegen ontregeling omwille van de ontregeling,
tegen subversiviteit als norm, tegen baarlijke onzin verkocht als ware zin.