zaterdag 18 augustus 2018

CANONISATIO PRAECOX


Wat zijn dat voor dichters –het zijn praktisch altijd dichters – die canoniserende overzichtsbloemlezingen van de Nederlandse poëzie samenstellen? Ooit was er Victor E. van Vriesland met zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen of hoe die ook mocht heten, met meerdere updates: zelf bepaald geen schrijver van groots bloeiende of boeiende poëzie. Hoezo ‘spiegel’ trouwens? Daarna kwam Hans Warren met zijn bloemlezing, ook weer een Spiegel van de hedendaagse Nederlandstalige dichtkunst of zoiets, plus updates: samensteller qua dichter idem. Vervolgens was het jarenlang de beurt aan Gerrit Komrij: idem dito. En nog niet zo lang geleden werd het stokje uit Komrij’s knekelhand overgenomen door I. L. Pfeiffer: even geduld, deze bloemlezer is als dichter wellicht nog niet geheel open- en uitgebloeid. Hetzelfde geldt voor programmatische bloemlezingen. Nieuwe griffels schone leien, samengesteld door Paul Rodenko: ik heb het nodige respect voor Rodenko, met name voor zijn essayistiek – maar zijn poëzie? Arthur Lava wiens bloemlezing maximaal dreef op het lichtgewicht van de samensteller als poëet. Maar Rodenko en Lava hadden tenminste nog openlijk een artistiek cultureel groepsbelang bij hun uitgave voor ogen: aandacht en ruimte genereren voor de eigen toko, ten koste van al dan niet vermeende concurrerende poëziegrutters.
            Zeer onwetenschappelijk zou je de conclusie kunnen trekken dat je de poëzie van een bloemlezende dichter zelf in elk geval kunt overslaan.
            Ik moet me dat eens proberen voor te stellen, juist omdat het me zo onbegrijpelijk voorkomt. Hoe zoiets in zijn werk gaat. Wat je allemaal moet lezen, die duizenden uitgaven met poëzie. Welke keuzecriteria je moet hanteren. Waar je in hemelsnaam de tijd vandaan moet halen. Wanneer je dan nog tijd hebt om zelf een gedicht te schrijven. En als je daar een kwartiertje voor vindt, wat dat dan waard is, wat het kan opleveren wanneer je verder geen leven maar alleen gedichten van anderen in en rond je hoofd hebt gehad en weer zult krijgen, het ene mogelijk nog abominabeler dan het andere, want niets is zo fnuikend voor de creativiteit van een kunstenaar als het moeten verkeren tussen middelmatige of nog mindere kunst. En zelfs wanneer je zo nu en dan iets tegenkomt wat je juist heel goed lijkt, hoeveel ruimte en tijd heb je dan om dat zijn uitwerking op en in je te laten hebben, om op zijn minst een paar dagen het gevoel te hebben dat je je leven moet veranderen? Geen ruimte en geen tijd, lijkt me. Je bent eigenlijk al meteen de meest waardeloze lezer van de bloemlezing die je aan het samenstellen bent, je bent alleen al door eraan te beginnen als dichter het sukkelige slachtoffer van je eigen beoogde canon. En diep in je hart, ziel, nieren, van mijn part knieholten of tenen moet je als dichter toch weten of op zijn minst aanvoelen hoe verschrikkelijk, hoe respectloos het is om gedichten uit hun habitat te plukken, ze als het ware opgezet tussen andere, vreemde te zetten, in je schedel moet je toch kunnen bedenken dat anthologist een eufemisme is voor taxidermist!
            Maar nu idealiseer ik ‘de dichter’. Elke dichter is natuurlijk ook en vooral en het grootste deel van zijn tijd helemaal geen dichter maar een menselijk wezen als ieder ander, en als zodanig is ook hem niets dierlijks vreemd. Het is op zich vrij sneu, het willen domineren en afbakenen van je territorium in de p-o-w-e-z-i-e, wanneer je dat ressort vergelijkt met andere cultureel en maatschappelijk meer relevante domeinen, maar ook op het apeneiland in de dierentuin gaat het er driftig aan toe, wreder zelfs dan in de zogenaamd vrije natuur, want zonder kans op onderduiking of ontsnapping. Zeker Komrij heb ik er altijd van verdacht zijn gebloemlees te gebruiken omwille van zijn eigen positie in het literair culturele milieu. Ik gebruik het woord ‘verdacht’ hier alleen omdat een aantijging juridisch niet hard te maken is. Anderzijds viel er juridisch, door een absurde rechterlijke uitspraak, niet aan opname door Komrij te ontsnappen, wat het de gevreesde anthologist bijvoorbeeld mogelijk maakte juist ook dichters in zijn verzameling op te nemen om ze te vernederen middels een paar uit hun leefomgeving gerukte en daarmee tot prullaria misvormde dingetjes… Suggestie: de rest van deze dichter is dus nog minder! Die rechterlijke uitspraak vormde voor Komrij de ‘gladde betonwand van een gracht’ zoals die beschreven is door Robert Musil in diens prozaschets Die Affeninsel. Wat daarbij ook in het oog springt, is dat Komrij bij zijn updates nogal wat ruimte bood aan nieuwe, dat wil zeggen, jongere dichters. Een farao weet dat hij voor het behoud en de versteviging van zijn eigen positie hier en in het hiernamaals vooral niet moet verzuimen nieuwe vazallen, vers canonvolk te kweken, liefst al morsig vooruitlopend op de toekomst, klaarkomend van het vooruitzicht, bij een canonisatio praecox.
            Was het dan geen raadsel voor me dat zo veel dichters een paar jaar geleden, toen weigeren wél mocht, ‘zich’ gewillig lieten opnemen op het al net zo hiërarchisch gestructureerde apeneiland van Pfeiffer, zelfs al was dat in de onderste regionen? – Weet u hoe groot het levende omhoogkijkende en ja knikkende voetvolk met slechts één gedicht of liedje beneden in de gracht was? Dat telde maar liefst 124 exemplaren! En dan reken ik de zowel beroepsmatig als van nature bescheiden zegenende en verdoemende alfa-aap zelf niet mee. –Nee, het was niet eens een teleurstelling voor me. Hoe graag men zich ook als dichter wil afzetten en onderscheiden, hoe in-dividueel men ook wil zijn (en in feite is), als mens wil praktisch iedereen ‘erbij horen’, als medegecanoniseerd, als uitverkoren en onderscheiden gelden, al is het maar in de orde van de onontbeerlijke paria. Zo werkt dat gewoon. Argumenten als ‘beter met één gedicht dan met geen’ halen het in mijn optiek echter niet van ‘beter met geen gedicht dan met tien.’ En zo dragen de meeste dichters dus zelf bij aan hun eigen lachwekkende misvorming. – Zouden zulke bloemlezingen soms daarom vaak ‘Spiegel’ heten?
            Iemand tikt me nu op mijn schouder. ‘Maar als dichters niet meer zulke bloemlezingen maken, wie moeten dat dán doen? Wie verrijkt dan de cultuur?’
            Even kijk ik hem verbaasd aan. Dan zie ik de twinkeling in zijn ogen en schieten we allebei in de lach.


Maar nu ik het toch over canonisatio praecox heb, nog over iets wat me meer verbaast en me kwalijker lijkt.
            Literatuurwetenschap, wat is dat eigenlijk? Taalwetenschap, daar kan ik me nog wel iets bij voorstellen. Maar wetenschappelijk omgaan met literatuur? Of simpeler, zonder de academische vraag naar wat onder wetenschap kan worden verstaan: op universitair niveau lesgeven over hedendaagse Nederlandstalige literatuur, hoe moet dat, hoe kan dat, kan dat eigenlijk? Ik bedoel, alleen al de onmogelijkheid van een al dan niet reeds hooggeleerde docent om te bepalen welke teksten, welke romans of gedichten voor zulke colleges of lessen van belang zijn…! Wat moet je daarvoor niet, naast de kennelijk noodzakelijke theoretische geschriften van de Bourdieus en Badious, lezen en bijhouden, in deze, onze overproductieve tijd? Wie heeft de energie en de tijd om ook maar een fractie van het aangebodene aan literatuur tot zich te nemen, te volgen en ook nog eens te beoordelen? De energie en tijd om dat partje kritisch te beoordelen? Met wat? Of, beter, met wat allemaal niet? En wie kan die fractie behappen zonder daarmee zijn privéleven te ruïneren? En wie kan nou iets zinnigs over literatuur beweren als hij zelf geen literatureluurloos persoonlijk leven meer kan leiden? Ik zou er als literatuurhoogleraar of -docent volkomen radeloos van worden, zo hartstikke stuurloos, uitzichtloos, oncanoniseerbaar lijkt die situatie me.
            Weet u wat ik als zo’n universitair lesgever zou doen? [Niet verder vertellen, hoor.] Ik zou helemaal niet als een radeloos razende gaan zitten lezen. Letterlijk onbegonnen werk, ik ben niet van nolletje geprikt! Ik zou voor de vlucht naar voren kiezen. Ik zou ervoor zorgen dat ik artikelen, recensies in kranten en literaire tijdschriften zou kunnen publiceren, over de allernieuwste vernieuwendste literatuur, over de nieuwste beweging in de dichtkunst, liefst zo een die van pluri-interpretabiliteit en ophetverkeerdebeenzetterij aan elkaar hangt. Als academicus is het niet zo moeilijk om in zulke tijdschriften aan het woord te komen, als academicus word je immers gezien als wetenschappelijk objectief en professioneel, waarmee je verre te prefereren bent boven selfmade dichtertjes die vanuit poëticaal eigenbelang over andere dichtertjes schrijven. En ik zou ervoor zorgen in redacties, commissies en jury’s zitting te krijgen – ook daar worden juist academici vanwege hun wetenschappelijkheid en dus professionele objectiviteit van harte welkom geheten, lijkt me – om mee te kunnen bepalen dat iets waarmee je zoveel mogelijk kanten op kunt van belang is en derhalve gestimuleerd en geprezen hoort te worden. Wanneer je eenmaal in een paar van die strategische posities bent beland, rol je vanzelf van de ene in de volgende, is mijn stellige indruk. En daarnaast kun je ook boekuitgaven samenstellen met louter het allernieuwste van het allernieuwste, liever over poëzie die morgen dan vandaag wordt geschreven, onder titels als Poëzie voor de tweeëntwintigste eeuw en verder. En doordat je dan over bepaalde dingen in kranten en juryrapporten schrijft hoe artistiek vernieuwendnieuwendnieuwendnieuwend [excuus, er is blijkbaar een bug in de automatische correctiefunctie van mijn tekstverwerkingsprogramma geslopen] en hoe zeer dit van maatschappelijke importantie is – je moet ook aan de voor de overheid te verantwoorden centjes denken, nietwaar –, precanoniseer je als het ware die kleine range aan teksten die je kunt behappen en waar je heerlijk alle kanten mee uit kunt zonder dat iemand je op iets kan vastpinnen. Want zo werkt dat natuurlijk, zo ontstaat op cultuurnatuurlijke wijze vanzelf de nieuwste, de vernieuwendnieuwendnieuwend[verdomme!]e canon. En wie kent daarvan dan de topwerken? En waar zijn studenten, op wie de toekomst wacht, nou meer mee gebaat dan met kennis van wat actueel is en met voorbereiding op wat komen gaat?
            Bij de tijd en liefst ook nog je tijd vooruit zijn, daar gaat het om, dat is de nieuwe canon! Weten te bepalen dus wat je daarvoor allemaal niet hoeft te lezen. Naar de bulk van de literatuur heb je daarbij letterlijk en figuurlijk geen enkel omkijken meer, zodat er voldoende tijd overblijft voor comfortabele, geheel geregelde weekendjes en vakantietripjes met vrouw en kindertjes.
            Opnieuw tikt iemand me op mijn schouder. Nu zie ik hem meteen lachen. Hij snapt natuurlijk dat ik een grap maak.
            ‘Maar er zijn er al lang die dat zo aanpakken!’ zegt hij.
            Moet ik hem nu wél serieus nemen? Alsof hij me daarmee gerust wil stellen legt hij een hand op mijn schouder. Verdwaasd kijk ik hem aan.
            ‘Ik ben van mening dat een wetenschapper zo min mogelijk invloed hoort uit te oefenen op wat hij pretendeert wetenschappelijk te onderzoeken of te verklaren,’ zeg ik verbolgen. ‘Het lijkt wel alsof het inzicht van de kwantummechanica over de rol van de waarnemer bij de waarneming als een alibi moet worden opgevat!
            ‘Ja, maar, tsja, dit is geen natuurwetenschap, hè, dit is literatuurwetenschap…,’ antwoordt hij zo charmant mogelijk.
            ‘Nolles!’


Nog even een mogelijk misverstand uit de weg proberen te ruimen. Net als hier heb ik met mijn vorige blog, Ik wil een chateau bij Bordeaux, geenszins stelling willen nemen tegen ‘moeilijke’, ‘ingewikkelde’ of ‘complexe’ poëzie. Integendeel. Goede kunst is hoe dan ook altijd complex. Ik teken louter protest aan tegen de nep-artisticiteit van moedwillige ongrijpbaarheid en tegen ontregeling omwille van de ontregeling, tegen subversiviteit als norm, tegen baarlijke onzin verkocht als ware zin.


donderdag 16 augustus 2018

IK WIL EEN CHATEAU BIJ BORDEAUX



ik wil een chateau bij Bordeaux
flikker op zeg met je flexplek
een stevig piramidevormig model
van zandkleurig katoen met ruim
interieur het is een beetje zoals
met de begeerde Birkin bag
als een Franse zomerstorm
in de volksmond overtrekt
wip ik nog even langs
op een jumbotronhuwelijk
met mijn bodycam voor op sociale media
er zullen scherpschutters aanwezig zijn
om tegen elkaar te zeggen die vrouw
weet niet veel van naveltruitjes
en visnetjurkjes één tui die breekt
en het is voorbij
wat alle succesgoeroes ook zeggen
neem dan een huisdier met een vacht
waarin je hartstochtelijk uithuilen kan

Dit gedicht herken je meteen als van wie het is. Haar teksten bestaan over het algemeen uit een opeenhoping van zinnen en uitroepen. Die zijn dikwijls gevat, verrassend, of lijken vaagweg bekend omdat ze doen denken aan gemeenplaatsen. De zinnen van deze poëzie zouden het prima doen als raadselachtige tweets of tegendraadse Instagram-poëzie. Geen titels, geen interpunctie. Deze poëzie is weliswaar in hoge mate associatief – de betekenisdichtheid is hoog – maar steeds zwaait de deur even open. Deze poëzie is niet bang zeer hedendaags en actueel te zijn. “Flexplek”, “Birkin bag”, “jumbotron”, “bodycam”, “naveltruitje” – iemand die er over honderd jaar op stuit, heeft er nog een flinke kluif aan.
*
Soms, nee, steeds vaker vraag ik me af of ik er nog wel bij hoor en waar alles gebleven is of buiten welke tijd en grenzen ik ben beland. Als dichter en als lezer van poëzie. De vraag is natuurlijk of ik ‘er’ ooit wél ‘bij’ heb gehoord. Een halfbakken antwoord daarop is dat ik er op zijn minst ooit bij gehoord zou willen hebben, althans bij een deel ervan, maar dat die behoefte of dat verlangen er nu niet meer zijn, integendeel zelfs, want als het zó moet...
            Leeftijd, volgende generaties, nieuwe tijden en daarmee andere vormen van perceptie en beleving. Natuurlijk, in meerdere betekenissen van het woord! Maar zou het zo simpel zijn? Zelf hield ik al op vrij jonge leeftijd van ook het werk van bijvoorbeeld de oudere Picasso, Rembrandt, Titiaan – en hoe! Zoals ik het nieuwste werk van David Hockney, inmiddels 80, met meer dan grote belangstelling blijf volgen. En schrijvers, dichters heb ik eveneens nooit kwalitatief op productieleeftijd of tijdsgewricht geselecteerd. Enkele voorbeelden volstaan, lijkt me: toen de Duitse dichter Gottfried Benn, van wie ik naderhand het een en ander vertaalde, overleed was ik zes, de Amerikaanse dichter Wallace Stevens schreef zijn beste poëzie na zijn vijftigste en Gerrit Kouwenaar was 79 toen zijn fraaie bundel Totaal witte kamer verscheen.
            Ik stel me onwillekeurig die cultuurnatuurlijke outcast-vraag bij een gedicht als het bovenstaande. Je kunt daar zo veel kanten mee op, lijkt me, dat er geen werkelijk zinnige richting meer overblijft. Typisch van en voor deze tijd? Moet ik de tekst benaderen, plaatsen en voorts positief waarderen zoals dat gebeurt in de door mij cursief gezette beschouwende opmerkingen eronder? En me dan wagen aan de interpretatie als dat hier een verzet te lezen is tegen kapitalistische manipulatie (verzet tegen de ‘flexplek’), een verlangen naar een soort nieuwe romantiek, waarbij echter niet gestreefd wordt naar vastigheid of vastgoed, maar veeleer naar een bedoeïnenachtig woestijnbestaan, en dat overal het gevaar, de (staats)terreur op de loer ligt (de ‘scherpschutters’) in onze door registratie (‘bodycam’, ‘sociale media’), modefetisjisme (‘Birkin bag’) en sentimentaliteit (slotregels) beheerste maatschappij? Of betekenen de twee slotregels ‘dat we ondanks de neergang hoop moeten houden, tegen beter weten in’? Moet ik de cultuurkritische insteek van dit gedicht weten te herkennen, erkennen en waarderen? En zo ja, wat dan? Of wat dan nog? Leidt dat me tot een nieuw, dieper of veranderd inzicht? Kan ik niet veel beter een begrijpelijke journalistieke uiteenzetting in een goede krant lezen?
            Gooi het maar in mijn Birkintas! Artistiek aandoende warrigheid – het spijt me, maar ik kan er noch meer noch minder in zien. Elias Canetti is het met me eens. ‘Associaties, alleen interessant als je van zes tussenschakels er vijf onderdrukt,’ aldus Canetti. Maar of dat vandaag de dag nog telt? Hij was in de zestig toen hij dit noteerde, en dat is al bijna zestig jaar geleden!
            Als ik híer bij moet horen, hoor ik er niet meer bij, kan en wil ik er niet meer bij horen. Zo’n tekst, die zich afficheert als gedicht of als poëzie, is en blijft niets dan kunstzinnig ogende warrigheid voor mij. En ik kan het weten. Want ik heb dit ‘gedicht’ simpelweg zelf vervaardigd, dat wil zeggen, ik heb het in een kwartiertje eigenhandig digitaal geknipt en geplakt, met behulp van een paar willekeurige digitale krantenstukjes van vandaag. En ook wat er cursief onder is gezet heb ik grotendeels geknipt, verknipt en geplakt, en wel uit de bespreking van een nieuwe poëzie-uitgave van Astrid Lampe door Alfred Schaffer in De Groene Amsterdammer van deze week.
            Van die bespreking snap ik al net zomin iets als van de besproken poëzie. Omdat ik er gewoonweg niet meer bijhoor, neem ik aan, zowel qua plaats en tijd, uitsluitend ik, want ik hoor of lees verder niemand over dit, dus mijn probleem. Ik bedoel, niets in die bespreking  maakt me duidelijk dat ‘ik wil een chateau bij Bordeaux’ klinkklare onzin is en dit, geciteerd in genoemde en gebruikte recensie, kennelijk allesbehalve:

we slaan een jas over een jas
in de casco tempel
onze gedichten zijn af alleen de Taliban
is nog niet opgeleverd
muurkanker omarmt de slapende cel
de trilspin weeft warrige bidmatjes
de sleutelkoning van de hakkenbar
blijft in gebed
cultuur trekt zich op
aan deze faunapassage
waar het frisse groen
tegen de muren opjojoot
we kennen geen winterstop
dieren op doortocht spuiten hun graffiti
alle kleuren girlpower van je land
duiken tijdelijk onder in dit duinhagedisje
dat van identiteit haar beroep gaat maken
viriel zon zoekt

PS Vindt u mijn gedicht stiekem niet toch net ietsje beter? O, ijdelheid der ijdelheden!

zaterdag 4 augustus 2018

SCHRIJVEND BINNENLOPEN EN AFLOPEND SCHRIJVEN




De nering van de Russische immigrant en schrijver Sirin in de Amsterdamse Dapperstraat.

Komkommertijd. En nog eens aanhoudend warm en droog weer ook. Nog luiere, typografisch meer opgeblazen en opgedirkte artikelen dan gewoonlijk in de weekendedities van kranten. Zoals vandaag een over maar liefst vier Volkskranttabloidpagina’s uitgerekte tekst van 2350 woorden over het dalende inkomen van Nederlandse literaire auteurs, opgeleukt met statistiekjes. Er wordt in dat stuk vooral veel onbesproken gelaten, zoals de rol van de literaire kritiek in dag- en weekbladen en, niet in de laatste plaats, de vraag of het nou zo erg is dat weinig literaire auteurs van hun pen of toetsenbord kunnen leven, en of het beoefenen van een echt beroep een wezenlijke belemmering is voor kwaliteit en kwantiteit van iemands literaire geschriften. Franz Kafka heeft mét maar nooit ván zijn pen geleefd. Maar dat waren andere tijden. De Duitse schrijver Gottfried Benn is zijn hele leven praktiserend arts geweest. De Amerikaanse schrijver William Carlos Williams: kinderarts. De Amerikaanse dichter Wallace Stevens: verzekeringsman. Waarvan leefde Vladimir Nabokov toen hij in Berlijn onder de naam Sirin romans schreef? Niet van de verkoop van zijn romans Kamera Obskura en Otchaianie. Witold Gombrowicz werkte op een bank in Argentinië. Ook dat waren andere tijden. Maar neem, veel dichter bij huis en bij de huidige tijd, Willem Brakman: die was tot zijn 63ste arts en hij publiceerde meer dan vijftig boeken, merendeels romans en veel meer dan de helft ervan tijdens zijn beroepsleven. Hoe dan ook leden deze schrijvers niet echt ‘armoede’, zomin in financieel als artistiek opzicht. En rijk hoef je als kunstenaar toch alleen maar in dat laatste opzicht te zijn?
          In het Volkskrantartikel staat dit: ‘Armoede onder schrijvers is van alle tijden, zo valt tegen alle noodsignalen in te brengen. Neem begin jaren zestig, toen het gemiddelde inkomen zo beroerd was dat schrijvers en dichters bijklusten als copywriters of leraren.’
          Van dat laatste schiet ik onmiddellijk in de weerstand – is dat een correcte uitdrukking? Wat een vooroordeel, wat een gotspe! Alsof een echt – ik begin dit bijvoeglijk naamwoord te accentueren – en eerbaar beroep hebben voor een schrijver een kwestie van bijklussen is! Zie hierboven. En kijk naar mezelf: maar liefst 37 jaar lang gaf ik parttime les en mijn inkomen kwam en komt nog steeds uit dat beroep dat ik al die tijd met overtuiging, inzet en plezier heb beoefend! Terwijl ik de productie van bij reguliere uitgeverijen verschenen boeken van Brakman op de hielen zit.
          Ik zou weleens een omgekeerde, hoewel evenmin beantwoordbare vraag willen stellen. Wat zouden we van bijvoorbeeld H.H. ter Balkt aan poëzie hebben gehad wanneer de man niet, na het opgeven van zijn onderwijzersbaan, tientallen jaren lang met subsidies (werk- of projectbeurzen) van het Fonds voor de Letteren in zijn levensbehoeften zou zijn ondersteund? Ik heb er een meer dan flauw vermoeden van: ongeveer evenveel. Maar was Harry dan niet verhongerd, samen met zijn Willemien? In Nederland…? Kom nou.
          Zelf ben ik vier jaar adviesraadslid van dat Fonds geweest (al staat op de vulpen die ik ten afscheid kreeg: ‘Huub Beurkens’), lang genoeg om voldoende te weten van ins and outs evenals van schrijversgedrag en schrijverswangedrag. Begrijp me niet verkeerd, ik gun de allermeesten heus wel zo’n in cultuurpapier verpakte uitkering en ik pleit allerminst voor het afschaffen van zo’n fonds (dat inmiddels anders heet), want dat lijkt me een verkeerd signaal aan verkeerde mensen. Ik vraag me slechts in alle eerlijkheid af of de kwaliteit van wat er kennelijk geschreven wil worden zonder die steun zou kelderen.

Zaak van een geboortige Nederlander en schrijver in de Amsterdamse Dapperstraat.

En nog iets. Zou uit de commerciële neergang van de verkoopcijfers van literaire boeken niet artistiek munt te slaan zijn? Bij wijze van natuurlijke selectie? Stel je bijvoorbeeld de grote commerciële uitgeverijen voor, zoals die al jaren met hangen en wurgen proberen voort te bestaan: dat die niet alleen nog verder inkrimpen qua poenerige locatie en personeelsbestand, maar geheel afvallen wegens overrijpheid, en wegrotten… Zou dat niet juist een kans zijn voor échte idealen, zowel bij auteurs als bij uitgevers? Of zou dat een ramp zijn? Voor wie? Voor die schrijvers, beslist niet altijd de slechtsten, van wier boeken niet meer dan duizend exemplaren worden gekocht? (Let op, ik gebruik hier het werkwoord ‘kopen’, niet ‘verkopen’.)
          Stel je dat sowieso eens voor: hooguit 800 lezers op een wereldbevolking van 7.640.557.975 – voor wie ervan doe je het? In elk geval voor 7.640.557.175 niet. (Anderzijds: 1 Trump of 1 Poetin op dezelfde wereldbevolking die, in de tijd die ik heb zitten tikken na het invoeren van het eerste cijfer, 7.640.558.543 is gaan bedragen…)
          Ik bedoel: schrijvers die zich laten afschrikken door dat soort getalsmatige en financiële inzichten en vooruitzichten, kunnen die echt niet beter een écht beroep zoeken? En dit alles nog afgezien van digitalisering en ontlezing. 'Achterhaald' zijn in deze, onze huidige wereld: is dat langzamerhand geen voorwaarde voor artistieke vrijheid?