De kleur mauve bestaat pas zo’n anderhalve
eeuw, lees ik in Kassia St Clair, Het
geheime leven van kleuren (Nederlandse vertaling 2017). Een Britse
wetenschapper vond de kleur of kleurstof per ongeluk uit, als bijproduct, en
gaf die de Franse naam van het kaasjeskruid (lat. malva), waarvan de bloemen net zo’n blauwpaarse zachte tint hebben.
Mauve werd modieus in de dameskleding, maar daarmee ook al gauw typerend voor
een bepaald slag oudere dame.
Het
favoriete woord van Vladimir Nabokov schijnt ‘mauve’ te zijn. Nabokov is een
van mijn favoriete schrijvers. Hij benoemt graag kleuren. Niet voor niets een
synestheet.
Hoe
staat het met het kleurgebruik in mijn Steyler,
de roman die in september bij Uitgeverij Koppernik zal verschijnen?
Mauve
komt in mijn roman 2 keer voor, paars 1 keer meer. Oranje: 6. (De diverse
kleuren inclusief variaties.) Groen: 16. Geel: 17. Bruin: 31. Als wit en zwart
ook tot de kleuren gerekend worden, wit: 48 en zwart: 77. Maar de favoriete echte kleur in Steyler is rood met 77 keer.
Dieren:
een stuk of 10 apen, zo’n 12 kevers, 15 vlinders, 3 maal een beer, zo’n 25
paarden – of zou ik ook de werkwoordsvorm ‘paarden’ hebben meegerekend? –,
enzovoort. Maar veel meer dan 100 keer de vlieg! Dat heeft zo zijn reden.
Woorden
met ‘geboorte’: 3. Woorden met ‘dood’: twaalf maal zoveel.
Woorden
die te maken hebben met sanitaire voorzieningen, zoals toilet, wc, bidet,
badkamer: 26. Het schijnt dat bij Nabokov slechts één roman is aan te wijzen
waar geen sanitaire voorziening in voorkomt. Daarin zit dus wel weer iets
gemeenschappelijks.
Maar
wat zegt dit alles? Betekent het dat een woord dat veel voorkomt meer betekenis
heeft dan een woord dat slechts één keer voorkomt? Niet noodzakelijkerwijs. Denk aan het
zogenaamde kwantiteitscontrast zoals dat in de beeldende kunst wordt benut en
waarbij juist de kleine hoeveelheid het qua aandacht wint van de grote.
Ik gebruik de laatste jaren een
computerprogrammaatje om onder meer alle woorden van een omvangrijkere tekst op
hun frequentie te inventariseren. Dat doe ik voornamelijk om te controleren of
er geen woorden zijn die onnodig, te vaak of zonder voldoende varianten
voorkomen. Waarom bijvoorbeeld gemiddeld 1 keer per 10 pagina’s ‘allerminst’
als het ook met gemiddeld 1 keer per 30 kan? Bepaalde woorden nestelen zich nu
eenmaal graag en ongemerkt in de toppen van je lustig tikkende vingers of in de
punt van je Waterman.
Geschrokken
van de massaliteit van uitroeptekens in Steyler,
elimineerde ik ze eerst allemaal om er toen gedoseerd weer in te voeren. En al
dat ge‘maar’ dat het programma vond,
als onkruid… Een gemiddelde van bijna 2 per pagina! Wieden dus.
Op
die wijze kunnen statistische gegevens de schrijver behulpzaam zijn. Maar voor
een groot deel zijn die gegevens ook flauwekul. Zo merkte een vriend die de
eerste versie van Steyler had gelezen
op: ‘Ik voelde me
bij de lectuur van het boek in elk geval geen moment gehinderd door een teveel
aan uitroeptekens.’ Het gaat er natuurlijk om of zoiets de lezer onbedoeld gaat
opvallen, waardoor hij gaandeweg meer gefixeerd raakt op zo’n tic dan op het
hele corpus. Toch heb ik in het geval van de uitroeptekens een regeltje voor
mezelf opgesteld: alleen nadruk middels een uitroepteken als zo’n nadruk niet
al wordt aangegeven door de context. ‘Maar dat is een schande!’ riep hij. →
‘Maar dat is een schande,’ riep hij. Of: ‘Maar dat is een schande!’ (dus zonder
riep hij).
Overigens
gebruikt James Joyce in Finnegans Wake
2102 uitroeptekens per honderdduizend woorden, aldus de statistiek van Ben
Blatt in zijn boek Nabokov’s Favourite
Word Is Mauve (Londen 2017), wat neerkomt op een gemiddelde van zes per
bladzijde, en komt Salman Rushdie in Midnight’s
Children op maar liefst 2131 exemplaren.
***
Tijdens het noteren van het bovenstaande
stuurde een bevriende dichter me een gedicht met de vraag wat ik ervan vond.
Geen gedicht van hemzelf, maar uit een bundel waarvoor de dichteres zojuist een
Vlaamse poëzieprijs van naam had gekregen.
‘Wegens Logistieke Problemen’ heet
het, gepubliceerd in De Morgen vanwege die prijs. ‘In elk geval is het geen burgerlijkheid demonterend soort vers, al
blijft de vorm mager,’ schrijft hij erbij.
De
vorming van mijn mening kost weinig tijd en moeite. ‘Bestond de jury uit pubermeisjes of uit tante
betjes?’ vraag ik hem in mijn antwoord. ‘Dit is natuurlijk helemaal geen (goede) poëzie, maar een in poëtische
ordening gerangschikt poëtisch bedoeld verhaaltje. Een verhaaltje vol
redundantie en onnodige onhelderheden, als ik die paradox mag gebruiken. Waarom
op “woensdag”? Hoezo “fabrikant”? Van wat? Wie en met hoeveel zijn “we”? Slaat
de oproep “Doe open!” op de deur of op de doos? Wat zegt die gewrochte slotzin
in feite? Enzovoort. Kijk eens wat er van te maken zou zijn, met bijna de helft
van het aantal woorden. Niet dat ik mijn naam onder die tekst zou willen zetten
omdat die nu wél sterk is – er blijven veel zwakke punten –, maar hij is
op zijn minst stukken efficiënter en dus beter.
Geen ontregeling in talige zin inderdaad
(wanneer je onhandigheid niet meetelt), maar uiteraard wel in de ook al zo
geliefde en geprezen zin van “ongrijpbaarheid”. Die ongrijpbaarheid zit hem dus
niet in de taal en de vorm, maar in het gegeven: iets onwerkelijks. Maar dat is op zich alleen bedoeling. Niets tegen
verbeelding en metamorfose, maar zonder Kafka’s artistiek efficiënte taalhantering
was Gregor Samsa’s lot niet waarlijk tot leven gekomen.’
[oorspronkelijke versie van zijn quasi
versificatie ontdaan:]
Op
woensdag ontvingen we een doos waarin zich onze toekomst bevond. Dat was
natuurlijk een vergissing, we hadden het direct begrepen. De fabrikant klonk
paniekerig aan de telefoon. Niet openmaken, wat u ook doet, niet openmaken. Er
komt direct iemand aan om de doos open te maken. We wachtten. We zetten de doos
intussen midden in de kamer, op het kleed. Het was een flinke doos. En zwaar.
We trokken conclusies, dronken thee. Toen legden we om beurten een oor tegen
het karton. Er was, heel zacht, muziek te horen. Het geluid van kraanvogels die
hoog overvliegen. Geroezemoes. Een stoomtrein, duidelijk een stoomtrein die
vertrok. Toen er werd aangebeld hadden we juist het plakband doorgesneden. Er
stroomde licht tevoorschijn, als vocht uit een wond. ‘Ik kom de doos ophalen,’
schreeuwde iemand door de brievenbus. ‘Doe open.’ Maar wij stapten voorzichtig
de doos in en zagen dat we mooier dan ooit vergeten zouden wat we dachten dat
ons te wachten stond.
[160
woorden]
[versie ontdaan van redundantie]
Er
werd een grote doos bezorgd zonder dat we iets besteld hadden. De afzender
klonk paniekerig aan de telefoon. Niet openmaken, er komt iemand naar u toe. We
drukten een oor tegen de doos. We hoorden heel zachte muziek en het roepen van
kraanvogels die hoog vlogen, roezemoezen, een optrekkende stoomtrein. Toen er
werd aangebeld hadden we het plakband al doorgesneden. Er kwam licht naar
buiten. Doe open, riep iemand aan de deur. Voorzichtig stapten we in de doos om
te vergeten wat ons te wachten stond.
[87 woorden]
Ach, misschien missen veel lezers nu juist
wat ik kan missen als kiespijn, de knusheid van het theedrinken en het
kamerkleed bijvoorbeeld. Ik ken de rest van de bekroonde bundel niet, maar mijn
vriend schrijft me: ‘Dit gedicht was door
haarzelf als het beste of meest typerende uit haar eigen bundel gekozen.’
***
Wat Ben Blatt in Nabokov’s Favourite Word Is Mauve doet is flauwekul om geamuseerd
bij stil te staan. De literatuur die hij in zijn statistieken vastpint is er
een die bestaat uit werken van grote namen in de voornamelijk Engelstalige
literatuurhistorie, zoals Jane Austen, William Faulkner, en veelal bestsellerauteurs
(lees: thrillerschrijvers) van Amerikaanse bodem, zoals Stephen King en James
Patterson. Persoonlijk zou ik geïnteresseerd zijn in allerlei
statistische vergelijkingen tussen werken van bijvoorbeeld Stephen King en die
van juist van het populaire afwijkende Europese schrijvers als Alain Robbe-Grillet of
Witold Gombrowicz, maar dat is uiteraard veel te veel gevraagd.
Hoe
populair-Amerikaans Blatts blik is laat zijn ‘onderzoek’ naar boekomslagen
zien. Aan de hand van thrillerschrijvers als King, Cornwell en Child laat hij
zien hoe op een gegeven moment, dat wil zeggen, nadat de kassa is gaan
rinkelen, de auteursnaam het in omvang wint van de boektitel. Stond Stephen
King in 1974 nog vrij bescheiden onder zijn eerste titel, vijftien jaar later is
hij een merknaam erboven geworden. Ik ben dit gegeven meteen gaan checken bij
titels en namen van bekende Nederlandstalige literaire auteurs, maar: wat blijven
wij toch een ingetogen, bescheiden volkje…
Vraagtekens
kun je zetten bij Blatts’ conclusie dat Amerikaanse boeken meer ‘luide’ woorden
bevatten dan Engelse, al had waarschijnlijk niemand verwacht dat het omgekeerd
zou zijn. Anderzijds laten zijn statistieken ook weer zien hoe relatief het
belang van zogenaamde sterke openingszinnen is. ‘Wat die beste openingszinnen
gemeen hebben,’ zegt Blatt, ‘is niet de
lengte ervan, maar een zekere oorspronkelijkheid of nieuwheid waardoor ze
gedenkwaardig worden. […] het is de schok van het onverwachte of onvoorspelbare
waardoor ze blijven plakken.’ Daarbij laat hij Toni Morrison grossieren in openingen
als ‘Here is the house.’, ‘He believed he was safe.’ en ‘Don’t be afraid’. Met andere woorden: per
se spectaculair of fraai hoeft het evenmin. En het gebruik van adverbia is uiteraard ook altijd een kwestie. Er zijn auteurs die zoveel
mogelijk adverbia lijken te willen gebruiken en auteurs die ze zoveel mogelijk
proberen te vermijden. Toni Morrison: ‘I never say: “She says softly.” If it’s not already
soft, you know, I have to leave a lot of space around it so a reader can hear
that it’s soft.’ Daar valt iets voor te zeggen. Zie de regel die ik voor mezelf
opstelde m.b.t. uitroeptekens. Maar of het iets garandeert? E.L. James, zo laat
Blatt zien, gebruikt in haar Fifty Shades-boeken
4,8 % adverbia, Ernest Hemingway in tien romans 5,8 %. Of: hoeveel romans
beginnen er met het weer en is dat slap? Wordt er in de dialogen niet te veel ‘geknikt’? (In Steyler 11 keer.) Moet elk
hoofdstukeinde een cliff hanger zijn,
ook als de roman geen thriller is? Enzovoort.
De
conclusie die je als schrijver kunt trekken uit Nabokov’s Favourite Word is Mauve is dat er geen onwrikbare
wetmatigheden en gulden regels bestaan, maar dat het nooit kwaad kan om je
eigen tekst, of die nu van een gedicht of van een roman is, op het raster of
rooster van zulke nuchtere, objectieve becijferingen te leggen. Met de
uitkomsten ervan kun je alleen maar je voordeel doen, als is het maar door ze
te negeren. Het zou als het ware bij de autokeuring van een literaire tekst
moeten horen, want moet zo’n tekst ook niet zo goed mogelijk lopend auto mobiel
zijn?