donderdag 14 juni 2018

NIJLPAARD EN BOODSCHAP



Blijkbaar begint men ook in Hugo Claus’ geboorteland te zien dat bij het stilistische vermogen van de zo gevierde auteur de nodige vraagtekens gezet kunnen worden. (Zie hier en hier mijn vorige teksten over de roman De verwondering van Claus.) Zo schrijft Erik Spinoy op De Reactor het volgende:

‘Mij frappeerde, meer dan ooit tevoren, de hoekige, moeizame omgang met het Nederlands. Claus schrijft een Nederlands met fouten en onhandigheden. De taal lijkt met elke zin opnieuw te moeten worden uitgevonden. Zijn hele leven lang lijkt hij bijvoorbeeld niet te hebben geweten hoe het adjectief in het Nederlands wordt verbogen. De woordkeuze is soms bepaald ráár. Het meest op zijn gemak toont Claus zich waar zijn idioom een echo mag zijn van zijn West-Vlaamse moedertaal. Frappant is overigens dat dit geworstel met het Nederlands in de poëzie, waar nu eenmaal poetic licence geoorloofd is, op de vierkante millimeter aan de taal gewerkt kan worden en meeslepende muziek en suggestieve metaforiek het vaak halen van al de rest, veel minder als een probleem verschijnt. In het proza is het vooral lastig waar stilistische virtuositeit en raffinement een sine qua non zijn, zoals in de hoger genoemde stukken voor De Morgen: kennelijk bedoeld als dansante demonstraties van esprit en ironie, hebben ze de elegantie van een nijlpaard met overgewicht.
Ik haast me om hierbij op te merken dat dit niets zegt over Claus’ belang als schrijver. Je kunt een grandioos stilist zijn en een nulliteit als schrijver. Bij Claus liggen de verhoudingen precies omgekeerd: mag het Nederlands voor hem een instrument zijn waar hij zijn leven lang tastend en twijfelend aan heeft zitten vijlen, hij weet het wel met een dodelijke precisie in te zetten.’

Tegelijk heb ik ook weer vraagtekens bij de hier geëtaleerde opvatting. Allereerst aangaande die ‘poetic license’. Mag men in de dichtkunst wel nonsens verkopen of de ‘inhoud’ er minder toe laten doen als de vorm maar meeslepend en suggestief is? Is dat geen romantische quatsch om jezelf mee te bedriegen? En waarom zou dat in poëzie wel en in proza juist niet mogen? Wat dat proza betreft lijkt precies het tegenovergestelde te gelden, als ik Spinoy moet geloven: het kan stilistisch, dus qua vorm, fantastisch zijn zonder daarmee echt iets voor te stellen… Ik kan het met Spinoy eens zijn wanneer hij stelt dat stilistische gekundheid nog geen zeggingskracht garandeert. Maar het omgekeerde? Dat zegging in proza geen groot stilistisch vermogen behoeft? Als het alleen of voornamelijk om de inhoud of boodschap (maatschappelijk, psychologisch, politiek, filosofisch of wat dan ook) gaat, waarom moet dat dan in de vorm van een literaire roman, als kunst aan de man worden gebracht? Zijn er dan niet, zeker heden ten dage, veel geschiktere wegen en vormen om zo’n boodschap uit te dragen en karretjes uit of juist in de poep te trekken? Ik meen toch van wel. Sterker: juist het verpakken van een missie in een roman, zou die boodschap weleens volledig lam kunnen leggen, het is immers maar literatuur… Ergo?

maandag 11 juni 2018

FLAUWEKUL OM BIJ STIL TE STAAN


De kleur mauve bestaat pas zo’n anderhalve eeuw, lees ik in Kassia St Clair, Het geheime leven van kleuren (Nederlandse vertaling 2017). Een Britse wetenschapper vond de kleur of kleurstof per ongeluk uit, als bijproduct, en gaf die de Franse naam van het kaasjeskruid (lat. malva), waarvan de bloemen net zo’n blauwpaarse zachte tint hebben. Mauve werd modieus in de dameskleding, maar daarmee ook al gauw typerend voor een bepaald slag oudere dame.
            Het favoriete woord van Vladimir Nabokov schijnt ‘mauve’ te zijn. Nabokov is een van mijn favoriete schrijvers. Hij benoemt graag kleuren. Niet voor niets een synestheet.
            Hoe staat het met het kleurgebruik in mijn Steyler, de roman die in september bij Uitgeverij Koppernik zal verschijnen?
            Mauve komt in mijn roman 2 keer voor, paars 1 keer meer. Oranje: 6. (De diverse kleuren inclusief variaties.) Groen: 16. Geel: 17. Bruin: 31. Als wit en zwart ook tot de kleuren gerekend worden, wit: 48 en zwart: 77. Maar de favoriete echte kleur in Steyler is rood met 77 keer.
            Dieren: een stuk of 10 apen, zo’n 12 kevers, 15 vlinders, 3 maal een beer, zo’n 25 paarden – of zou ik ook de werkwoordsvorm ‘paarden’ hebben meegerekend? –, enzovoort. Maar veel meer dan 100 keer de vlieg! Dat heeft zo zijn reden.
            Woorden met ‘geboorte’: 3. Woorden met ‘dood’: twaalf maal zoveel.
            Woorden die te maken hebben met sanitaire voorzieningen, zoals toilet, wc, bidet, badkamer: 26. Het schijnt dat bij Nabokov slechts één roman is aan te wijzen waar geen sanitaire voorziening in voorkomt. Daarin zit dus wel weer iets gemeenschappelijks.
            Maar wat zegt dit alles? Betekent het dat een woord dat veel voorkomt meer betekenis heeft dan een woord dat slechts één keer voorkomt? Niet noodzakelijkerwijs. Denk aan het zogenaamde kwantiteitscontrast zoals dat in de beeldende kunst wordt benut en waarbij juist de kleine hoeveelheid het qua aandacht wint van de grote.


Ik gebruik de laatste jaren een computerprogrammaatje om onder meer alle woorden van een omvangrijkere tekst op hun frequentie te inventariseren. Dat doe ik voornamelijk om te controleren of er geen woorden zijn die onnodig, te vaak of zonder voldoende varianten voorkomen. Waarom bijvoorbeeld gemiddeld 1 keer per 10 pagina’s ‘allerminst’ als het ook met gemiddeld 1 keer per 30 kan? Bepaalde woorden nestelen zich nu eenmaal graag en ongemerkt in de toppen van je lustig tikkende vingers of in de punt van je Waterman.
            Geschrokken van de massaliteit van uitroeptekens in Steyler, elimineerde ik ze eerst allemaal om er toen gedoseerd weer in te voeren. En al dat ge‘maar’ dat het programma vond, als onkruid… Een gemiddelde van bijna 2 per pagina! Wieden dus.
            Op die wijze kunnen statistische gegevens de schrijver behulpzaam zijn. Maar voor een groot deel zijn die gegevens ook flauwekul. Zo merkte een vriend die de eerste versie van Steyler had gelezen op:Ik voelde me bij de lectuur van het boek in elk geval geen moment gehinderd door een teveel aan uitroeptekens.’ Het gaat er natuurlijk om of zoiets de lezer onbedoeld gaat opvallen, waardoor hij gaandeweg meer gefixeerd raakt op zo’n tic dan op het hele corpus. Toch heb ik in het geval van de uitroeptekens een regeltje voor mezelf opgesteld: alleen nadruk middels een uitroepteken als zo’n nadruk niet al wordt aangegeven door de context. ‘Maar dat is een schande!’ riep hij. → ‘Maar dat is een schande,’ riep hij. Of: ‘Maar dat is een schande!’ (dus zonder riep hij).
            Overigens gebruikt James Joyce in Finnegans Wake 2102 uitroeptekens per honderdduizend woorden, aldus de statistiek van Ben Blatt in zijn boek Nabokov’s Favourite Word Is Mauve (Londen 2017), wat neerkomt op een gemiddelde van zes per bladzijde, en komt Salman Rushdie in Midnight’s Children op maar liefst 2131 exemplaren.
***

Tijdens het noteren van het bovenstaande stuurde een bevriende dichter me een gedicht met de vraag wat ik ervan vond. Geen gedicht van hemzelf, maar uit een bundel waarvoor de dichteres zojuist een Vlaamse poëzieprijs van naam had gekregen.
          ‘Wegens Logistieke Problemen’ heet het, gepubliceerd in De Morgen vanwege die prijs. ‘In elk geval is het geen burgerlijkheid demonterend soort vers, al blijft de vorm mager,’ schrijft hij erbij.
            De vorming van mijn mening kost weinig tijd en moeite. ‘Bestond de jury uit pubermeisjes of uit tante betjes?’ vraag ik hem in mijn antwoord. ‘Dit is natuurlijk helemaal geen (goede) poëzie, maar een in poëtische ordening gerangschikt poëtisch bedoeld verhaaltje. Een verhaaltje vol redundantie en onnodige onhelderheden, als ik die paradox mag gebruiken. Waarom op “woensdag”? Hoezo “fabrikant”? Van wat? Wie en met hoeveel zijn “we”? Slaat de oproep “Doe open!” op de deur of op de doos? Wat zegt die gewrochte slotzin in feite? Enzovoort. Kijk eens wat er van te maken zou zijn, met bijna de helft van het aantal woorden. Niet dat ik mijn naam onder die tekst zou willen zetten omdat die nu wél sterk is – er blijven veel zwakke punten –, maar hij is op zijn minst stukken efficiënter en dus beter.
            Geen ontregeling in talige zin inderdaad (wanneer je onhandigheid niet meetelt), maar uiteraard wel in de ook al zo geliefde en geprezen zin van “ongrijpbaarheid”. Die ongrijpbaarheid zit hem dus niet in de taal en de vorm, maar in het gegeven: iets onwerkelijks. Maar dat is op zich alleen bedoeling. Niets tegen verbeelding en metamorfose, maar zonder Kafka’s artistiek efficiënte taalhantering was Gregor Samsa’s lot niet waarlijk tot leven gekomen.

[oorspronkelijke versie van zijn quasi versificatie ontdaan:]
Op woensdag ontvingen we een doos waarin zich onze toekomst bevond. Dat was natuurlijk een vergissing, we hadden het direct begrepen. De fabrikant klonk paniekerig aan de telefoon. Niet openmaken, wat u ook doet, niet openmaken. Er komt direct iemand aan om de doos open te maken. We wachtten. We zetten de doos intussen midden in de kamer, op het kleed. Het was een flinke doos. En zwaar. We trokken conclusies, dronken thee. Toen legden we om beurten een oor tegen het karton. Er was, heel zacht, muziek te horen. Het geluid van kraanvogels die hoog overvliegen. Geroezemoes. Een stoomtrein, duidelijk een stoomtrein die vertrok. Toen er werd aangebeld hadden we juist het plakband doorgesneden. Er stroomde licht tevoorschijn, als vocht uit een wond. ‘Ik kom de doos ophalen,’ schreeuwde iemand door de brievenbus. ‘Doe open.’ Maar wij stapten voorzichtig de doos in en zagen dat we mooier dan ooit vergeten zouden wat we dachten dat ons te wachten stond.
[160 woorden]
[versie ontdaan van redundantie]
Er werd een grote doos bezorgd zonder dat we iets besteld hadden. De afzender klonk paniekerig aan de telefoon. Niet openmaken, er komt iemand naar u toe. We drukten een oor tegen de doos. We hoorden heel zachte muziek en het roepen van kraanvogels die hoog vlogen, roezemoezen, een optrekkende stoomtrein. Toen er werd aangebeld hadden we het plakband al doorgesneden. Er kwam licht naar buiten. Doe open, riep iemand aan de deur. Voorzichtig stapten we in de doos om te vergeten wat ons te wachten stond.
[87 woorden]

Ach, misschien missen veel lezers nu juist wat ik kan missen als kiespijn, de knusheid van het theedrinken en het kamerkleed bijvoorbeeld. Ik ken de rest van de bekroonde bundel niet, maar mijn vriend schrijft me: ‘Dit gedicht was door haarzelf als het beste of meest typerende uit haar eigen bundel gekozen.
***

Wat Ben Blatt in Nabokov’s Favourite Word Is Mauve doet is flauwekul om geamuseerd bij stil te staan. De literatuur die hij in zijn statistieken vastpint is er een die bestaat uit werken van grote namen in de voornamelijk Engelstalige literatuurhistorie, zoals Jane Austen, William Faulkner, en veelal bestsellerauteurs (lees: thrillerschrijvers) van Amerikaanse bodem, zoals Stephen King en James Patterson. Persoonlijk zou ik geïnteresseerd zijn in allerlei statistische vergelijkingen tussen werken van bijvoorbeeld Stephen King en die van juist van het populaire afwijkende Europese schrijvers als Alain Robbe-Grillet of Witold Gombrowicz, maar dat is uiteraard veel te veel gevraagd.
            Hoe populair-Amerikaans Blatts blik is laat zijn ‘onderzoek’ naar boekomslagen zien. Aan de hand van thrillerschrijvers als King, Cornwell en Child laat hij zien hoe op een gegeven moment, dat wil zeggen, nadat de kassa is gaan rinkelen, de auteursnaam het in omvang wint van de boektitel. Stond Stephen King in 1974 nog vrij bescheiden onder zijn eerste titel, vijftien jaar later is hij een merknaam erboven geworden. Ik ben dit gegeven meteen gaan checken bij titels en namen van bekende Nederlandstalige literaire auteurs, maar: wat blijven wij toch een ingetogen, bescheiden volkje…
            Vraagtekens kun je zetten bij Blatts’ conclusie dat Amerikaanse boeken meer ‘luide’ woorden bevatten dan Engelse, al had waarschijnlijk niemand verwacht dat het omgekeerd zou zijn. Anderzijds laten zijn statistieken ook weer zien hoe relatief het belang van zogenaamde sterke openingszinnen is. ‘Wat die beste openingszinnen gemeen hebben,’ zegt Blatt, ‘is niet de lengte ervan, maar een zekere oorspronkelijkheid of nieuwheid waardoor ze gedenkwaardig worden. […] het is de schok van het onverwachte of onvoorspelbare waardoor ze blijven plakken.’ Daarbij laat hij Toni Morrison grossieren in openingen als ‘Here is the house.’, ‘He believed he was safe.’ en ‘Don’t be afraid’. Met andere woorden: per se spectaculair of fraai hoeft het evenmin. En het gebruik van adverbia is uiteraard ook altijd een kwestie. Er zijn auteurs die zoveel mogelijk adverbia lijken te willen gebruiken en auteurs die ze zoveel mogelijk proberen te vermijden. Toni Morrison: ‘I never say: “She says softly.” If it’s not already soft, you know, I have to leave a lot of space around it so a reader can hear that it’s soft.Daar valt iets voor te zeggen. Zie de regel die ik voor mezelf opstelde m.b.t. uitroeptekens. Maar of het iets garandeert? E.L. James, zo laat Blatt zien, gebruikt in haar Fifty Shades-boeken 4,8 % adverbia, Ernest Hemingway in tien romans 5,8 %. Of: hoeveel romans beginnen er met het weer en is dat slap? Wordt er in de dialogen niet te veel ‘geknikt’? (In Steyler 11 keer.) Moet elk hoofdstukeinde een cliff hanger zijn, ook als de roman geen thriller is? Enzovoort.
            De conclusie die je als schrijver kunt trekken uit Nabokov’s Favourite Word is Mauve is dat er geen onwrikbare wetmatigheden en gulden regels bestaan, maar dat het nooit kwaad kan om je eigen tekst, of die nu van een gedicht of van een roman is, op het raster of rooster van zulke nuchtere, objectieve becijferingen te leggen. Met de uitkomsten ervan kun je alleen maar je voordeel doen, als is het maar door ze te negeren. Het zou als het ware bij de autokeuring van een literaire tekst moeten horen, want moet zo’n tekst ook niet zo goed mogelijk lopend auto mobiel zijn? 


vrijdag 1 juni 2018

DU MUSST DEIN LEBEN ÄNDERN


Wanneer ik, zoals veelvuldig de laatste jaren, in juryrapporten van winnende poëziebundels woorden en formuleringen als ‘beklemmend’,  ‘openbrekend’, ‘vervreemdend’, ‘ontwrichtend’ en ‘afrekenend met het veilige vers’ als prijzenswaardig karakteristieken aantref, stel ik me onwillekeurig voor hoe het privéleven van de juryleden eruit moet zien.