In Genadeklap,
de nieuwe gedichtenbundel van Willem Jan Otten[1],
kom ik een oude bekende tegen: de dode Christus in zijn graf, geschilderd door
Hans Holbein de Jongere, en in het Kunstmuseum Basel te zien.
Otten
laat hem ‘na sluitingstijd’ uit zijn aan een zijkant open graf stappen, als was
deze man een performancekunstenaar die de hele dag voor dode Christus heeft
gespeeld. Hij ‘herinnert zich / de lange werkdag, / het defilé van blikken /
glijdend langs / zijn aanstootgevend lijf’. Hij werd bekeken door een flitsende
Japanner (waarbij ik denk dat dit niet mag en met goede Japanse apparatuur ook niet
nodig is[2],
maar misschien moet ik ‘japannerflits’ lezen als een vluchtig bezoek door een
Japanner), door een kind met een jonge vader die zich voorneemt naderhand Holbein te googlen, door een arts in
spe, enzovoort. Ook moest een vrouwelijke suppoost ‘raak hem niet aan’ zeggen tegen een Franse vrouw ‘die vingertoppen
naar / zijn ongesloten ogen bracht’: een toespeling op het ‘Noli me tangere’ of ‘Μή μου ἅπτου’ dat Jezus na te zijn
opgestaan uit de dood, in de gedaante van een hovenier uitsprak tegen Maria
Magdalena nadat zij hem had herkend.[3]
Waarom de museumbezoekster een Française moet zijn, weet ik niet.[4]
‘Niemand
heeft hij niet bemerkt,’ wordt in elk geval over de liggende man gezegd. Otten
draait dan dood zijn en leven om: ‘De dag was hem geweest als nacht, / waaruit
hij nu ontslapen moest.’ Ontslapen betekent meestal sterven, hier is het
veeleer ophouden met slapen, opstaan uit ‘zijn doezelend besef’.
Hij
gaat op weg en loopt het museum uit, waarbij hij langs De burgers van Calais komt, een van de in totaal twaalf afgietsels van
Rodins sculptuur van de zich als offer voor de redding van hun stad aanbiedende
burgers. ‘Boetelingen’ worden ze in Ottens gedicht genoemd. De associatie met
het zich opofferen voor het heil van de ander ligt voor de hand.
Wanneer hij op straat staat voelt hij een
koel briesje en glimlacht hij ‘als Bruno Ganz’. Waarom Bruno Ganz? Mijn
associatie: De speelfilm Der Himmel über
Berlin (1987) van Wim Wenders, waarin Bruno Ganz een van de twee engelen
speelt die het alledaagse leven van de mensen observeren, waarbij Damiel (Ganz)
de behoefte krijgt om zo’n leven te ervaren en zelf een sterveling te worden.[5]
In
de stad merkt niemand de man, persoon, figuur, gedaante (?) op. Ook dit doet denken
aan de ‘engelen’ in de Wendersfilm. Hij gaat naar een brug. ‘Basel by night.’
De Engelse frase maakt duidelijk dat het om een hedendaags tafereel gaat, in
een hedendaagse uitgaanswereld.
Nu
moet ik eerst weer terug in het gedicht, want ‘vlak voor sluitingstijd’ werd de
dode Christus nog bezocht en bekeken door een jongen met capuchon, een
gezichtloze of anoniemeling zou je kunnen zeggen. Het is iemand die ‘hem ziende
/ overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem / maar waar
wanneer’. Dat lijkt nogal cryptisch. Dat is het ook, woorden als ‘crypta’ en ‘krocht’
zijn hier op hun plek, maar tegelijk… En het is precies deze jongen die de uit
zijn schilderij gelopen hij blijkt te zijn gevolgd: ‘Hij staat nu op de stenen
rand, / pal naast de jongen met de capuchon, // en staart mee de diepte in. /
het kolken daar van de rivier / die nooit voorbij zijn kolken komt.’
De
parallel met de Wenders film is nu evident. Ook in de film staat een ‘engel’
met zijn hand op de schouder van een zelfmoordenaar – die desalniettemin
zelfmoord pleegt. Alleen heeft Otten nu de engel verruild voor een Christus.
Maar ook deze Christus is geen voor de zelfmoord behoedende verlosser, veeleer
een begeleider. Want – en nu komt de fraaie wieling in dit fraai draaiende mechaniekje
– voor zijn schilderij van de dode Christus gebruikte Hans Holbein als model
een uit de Rijn geviste anonieme drenkeling… De tot Christus geschilderde
drenkeling keert als het ware tot de verdrinking terug, en wel dagelijks,
telkens weer… Met of in dat besef is het gedicht, dat deel uitmaakt van de
reeks ‘Na sluitingstijd’, voor mij tot leven gekomen, een gebeurtenis geworden,
en dat is hier en nu voor mij voldoende, ja, alles wat ik nodig heb; mogen theologen en andere
theoretici zich buigen over geestelijke implicaties en zo meer.
Dat
gegeven over het model dat Holbein gebruikte wordt overigens niet op de een of
andere manier vermeld in het gedicht, maar het kan niet anders of Otten kende
het.
In
mijn eigen poëziebundel Hollandse wei uit 1990 vormt ‘Ein todten bild h.holbeins vf holtz mit
ölfarben’ de centrale polyptiek. En die negendelige suite begint juist met dat
lijk uit de Rijn: ‘Kom, kijk gerust, deze dode Christus werd opgevist.’ Of
eigenlijk begint het met een domineeszoon, de jonge dichter Gottfried Benn, die
in het gedicht ‘Man en vrouw lopen door de kankerbarak’ in zijn debuutbundel Morgue und andere Gedichte[6] uit 1912, de man laat zeggen: ‘Kom,
kijk naar dit litteken op de borst’ en ‘Voel gerust.’ (En tegelijkertijd
krijgt, zo zie ik nu, die Christus al zijn ichtus
toebedeeld, zijn vis.) En in II lees ik: ‘Dit lijk wist hij een brug.’ Heb ík
dat geschreven? Maar er zijn uiteraard verschillen, er moeten verschillen zijn
tussen Ottens aanpak en optiek en die van mij! Zo schrijft Otten over de
rechterhand: ‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand / zo wijd hij kon
gespreid [aan het kruis, neem ik aan - hb]
/ en daarna koot voor koot / geknakt, knak, knak [met behulp van een
beulsknecht].’ Bij mij wordt die hand een rennende reuzenspin: ‘Op drie na /
heeft ze alle poten al bevrijd. Net op tijd joeg Holbein / een keil dwars door
haar lijf.’ Maar ook ik heb me kennelijk het opstaan van die dode voorgesteld: ‘Stel
de Bazelaar ontwaakt gorgelend met doorboorde / handen, zij en voeten – is er
herinnering?’ En datzelfde vers VIII eindigt met deze twee regels die me
andermaal over mezelf (van toen) verbaasd doen staan: ‘Uit de dood ontwaakt is
de mens nog slechts de wonde / vraag of hij de god is die zich de mens heeft
uitgevonden.’
Ik
heb de indruk dat Willem Jan Otten nu al een flinke tijd op zoek is naar waar
ik al een hele tijd aan probeer de ontkomen. Mogelijk dat het hem zal lukken en
mij niet.
Hoe
dan ook, weet je wat er na de Holbeinsuite in mijn bundel uit 1990 volgt? Een gedicht met
als titel ‘Noli me tangere’.
[1] Willem Jan Otten, Genadeklap, Uitgeverij Van Oorschot,
Amsterdam 2018.
[2] Uit het huisreglement: Fotografieren mit Mobiltelefonen sowie
Kompaktkameras ohne Blitzlicht, Stativ oder Selfie-Stick ist für private Zwecke
gestattet (Ausnahmen sind gekennzeichnet).
[3] Johannes 20:17: ‘Jezus zeide
tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader;
maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw
Vader, en tot Mijn God en uw God.’ Het voorafgaande vers is wellicht nog crucialer: ‘Jezus zeide tot haar: Maria!
Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd, Meester.’
Maria herkent Jezus pas doordat hij te kennen geeft haar te kennen.
[4] Mijn intuïtie murmelt iets
over Hélène Cixous, de feministische taalfilosofe die in verband met het werk
van Clarice Lispector het een en ander over het ‘Noli me tangere’ heeft geschreven. Maar het lijkt me te veel speculatie.
[5] ‘Ik heb de film vele malen
gezien,’ aldus Willem Jan Otten in ‘De
engel die mijn gedachten leest’, Trouw 29 oktober 2016. En: ‘[…] het is
altijd wanneer je de film ziet verbazingwekkend om mee te maken hoe, vooral
door Ganz' hartveroverende acteren, het vanzelfsprekende volkomen nieuw wordt.’
[6] Zie Gottfried Benn, Morgue en andere gedichten, vertaling
Huub Beurskens, Amsterdam 2017.