Bij mij in huis staan twee monsters die qua formaat,
vorm, materiaal en gewicht uitstekend geschikt zijn om een indringer de
schedel in te slaan, althans wanneer ik er eerder bij ben dan hij: de bronzen
sculptuurtjes die ik kreeg bij gelegenheid van mijn nominaties voor de VSB
Poëzieprijs in respectievelijk 1995 en 1996. In dat eerste jaar werd de
nominatie omgezet in een laureaat, maar daarvan heb ik vreemd genoeg geen zo
tastbaar en hopelijk nooit inzetbaar bewijs.
In
De Volkskrant van vandaag, 20.01.18, wijdt John Schoorl een artikel aan de VSB Poëzieprijs
en de opheffing ervan. Ter voorbereiding van zijn tekst legde hij onder andere
mij een aantal vragen voor. Hieronder de antwoorden zoals hij die woordelijk
van me kreeg.
Op de vraag naar wat ik 'dacht' toen ik te horen kreeg dat ik de VSB-poezieprijs had gewonnen:
Uiteraard
was ik daar zeer mee ingenomen, ook al omdat ik de tweede prijswinnaar mocht
zijn na Hugo Claus (en, zoals naderhand bleek, gevolgd zou worden door resp.
Vroman, Kouwenaar en Kopland). Ook qua leeftijd was dat (eveneens achteraf
gezien) bijzonder: Claus 64 – ik 44 (bijna 45) – Vroman 80 – Kouwenaar 73 –
Kopland 63. Daarna zijn er jarenlang niet meer zulke ‘oude knarren’ met de
prijs gaan strijken: de oudste was Armando (81 in 2011) en daarna nog Knibbe
(69 in 2015).
Anderzijds ging het in 1995 om mijn achtste ‘officiële’ poëziebundel…
Overigens kreeg mijn negende bundel een jaar later een VSB-nominatie – iets wat
naderhand niet meer mogelijk was, meen ik.
Wellicht vermeldenswaard: het feit dat mijn bundel (Aangod en de afmens) in 1995 de prijs kreeg werd me keurig
persoonlijk per post medegedeeld. Dus niks geen tombola-avond of iets
dergelijks waarop de genomineerden als schapen het laatste oordeel moesten
zitten afwachten. Ik had dus de tijd om, zoals gevraagd, een lezing over poëzie
t.g.v. de uitreiking voor te bereiden. En die lezing werd vervolgens
integraal gepubliceerd op de voorpagina van de boekenbijlage van NRC
Handelsblad. Kortom: het waren nogal andere tijden.
Op de vraag naar hoe belangrijk is die
prijs voor mij is geweest, ‘als dichter’:
Hoe
belangrijk de prijs voor mij ‘als dichter’ is geweest kan ik met geen
mogelijkheid zeggen. Wel meen ik zo goed als zeker te weten dat de prijs voor
mijn positie in het literaire veld, zoals dat heet, van belang was, en dan met
name voor mijn verdere publicatiemogelijkheden bij de uitgeverij. Het feit dat Aangod en de afmens mijn achtste
poëziepublicatie was bij uitgeverij Meulenhoff (… het waren nogal andere
tijden…) zegt alles over het vertrouwen dat uitgever Laurens van Krevelen in
mijn werk had. Des te meer had ik het gevoel eindelijk ‘iets’ terug te kunnen
doen, niet qua omzet (poëzie levert financieel bijna nooit iets substantieels
op) als wel qua imago. Zo’n prijs kan immers allesbehalve kwaad voor het imago
van een uitgeverij. Het werkt dus naar twee kanten, want een uitgever zal niet
gauw een prijswinnaar laten vallen.
Daarnaast
zullen nominatie(s) en prijs me hoogstwaarschijnlijk ook hebben bevestigd in
het gevoel met mijn werk op een goede weg te zijn. Een schrijver moet niet in
de watten worden gelegd, maar af en toe een warm bad kan geen kwaad,
integendeel.
Op de vraag of ‘alle aandacht die hiervan
het gevolg was’ me verraste:
Hoeveel
aandacht was ‘alle’ aandacht in 1995? Dat mijn VSB-lezing in een landelijk
weekblad werd gepubliceerd was fijn, dat een volgende poëziepublicatie meer kans
op besprekingen kreeg, leek me een logisch gevolg. Ik begrijp dat de laatste
jaren genomineerde dichters op tournee gaan (moeten?). Voor mij persoonlijk zou
dat een schrikbeeld zijn. En het levert hoe dan ook nauwelijks iets op wat
betreft verkoop van je bundel. Tijd en energie om beter te besteden.
Op de vraag hoe belangrijk prijzen
zijn ‘in het bestaan van de poëzie’:
Een
vreemde vraag. Ook zonder prijzen zal poëzie blijven bestaan, het bloed zal
altijd blijven kruipen waar het niet gaan kan. Maar literaire prijzen voor
poëzie, mits gedoseerd en van een kwalitatief hoogstaande jury voorzien (wat
eigenlijk een tautologie is), zijn in cultureel opzicht belangrijk voor de
status van ‘de’ poëzie als volwaardige kunstvorm, en daarmee tevens voor de
serieuze aandacht ervoor en de publicatiemogelijkheden ervan.
Op de vraag wat heeft de prijs
met mij ‘als dichter’ en met mijn poëzie heeft gedaan:
Geen
flauw idee.
Op de vraag in hoeverre het
geldbedrag een stimulans om verder te gaan in mijn literaire werk:
Dat
was van geen invloed. Ik heb altijd bewust een dubbelleven geleid: ‘echt’
(parttime) werk om daarnaast niet afhankelijk te hoeven zijn van literair werk.
Wel vind ik zo’n geldbedrag van belang voor de status van zo’n prijs.
Op de vraag of het erg is dat de prijs ophoudt
te bestaan:
Dat
is zonder meer jammer, zeker gezien de traditie die de prijs inmiddels heeft
opgebouwd met 23 laureaten en nog veel meer genomineerden.
Er
zijn nog genoeg dichters die deze prijs hadden moeten kunnen krijgen! Zie
verder onder vraag 9.
Op de vraag wat er in Nederland zou moeten gebeuren om mensen ‘meer aan de
poëzie te krijgen’:
Ik
zou het niet weten, al heb ik wel zo mijn ideeën omtrent het onderwijs op zowel
middelbare scholen als universiteiten. En over de kwaliteit plus kwantiteit van
poëziebesprekingen. Verder zie ik meer heil in elitarisme dan in
popularisering.
Op de vraag of ik over het
ontvangen van de prijs of de prijs op zich ooit in directe zin een gedicht
gemaakt heb, en zo ja, welk:
Is
dit de grappige vraag in het geheel?
Op de vraag waar de
VSB-poëzieprijs voor staat en of die een beloning is voor nieuwlichterij
of juist niet…:
Wanneer
ik de lijst van winnaars van de VSB-Poëzieprijs bekijk, vind ik die er zo
slecht nog niet uitzien, hoewel ik persoonlijk deze of gene uiteraard zou
hebben ingeruild voor een andere. (Zie vraag 7.) Een prijs is nu eenmaal ook of
zelfs vooral een kiekje van de jurysamenstelling.
Ik meen echter juist de laatste paar jaar een verschuiving te zien die er mede
toe bijgedragen zou kunnen hebben dat de sponsor het met deze prijs voor gezien
houdt. Maar of dat echt zo is zou een journalist moeten uitzoeken. In elk geval
denk ik dat de jury’s van de afgelopen paar jaar de status van de prijs geen
goed hebben gedaan.
Zelf zou ik er in elk geval zo mijn bedenkingen bij hebben gekregen.
De gemiddelde leeftijd van de prijswinnaars was tot nu zo’n 52 jaar. De jongste
prijswinnaar is 24, een debutante, afgelopen jaar. Ze kan er zelf uiteraard
helemaal niets aan doen, maar behalve dat ze de allerjongste van het hele stel is,
is ze ook de enige debutante onder de winnaars.
Onder
de genomineerden van dit moment, dus voor de allerlaatste jaargang, die van
2018, zijn van de vijf dichters er twee debutant, is er een genomineerd met een
tweede bundel, is er een 26 en een 28 jaar, en is er een die vijftien jaar
geleden al winnaar was en dus een unicum zou worden wanneer hij een tweede keer
de prijs zou krijgen, want dat is nog niemand gegund geweest. Dat alles bij
elkaar lijkt me al een bijzonder ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar
het is hoe dan ook de bewuste keuze van een jury. Nogmaals: de dichters in
kwestie kunnen het niet helpen, en zelf zou ik ook in mijn nopjes zijn geweest
met zo’n nominatie voor mijn debuutbundel – maar waarschijnlijk had ik dan op
een paar vragen, zoals op de vijfde, een ander antwoord moeten geven.
Natuurlijk kan iemand van 25 met een goede debuutbundel komen – hoe vaak komt
dat in de hoeveel jaar voor? Maar bewijs je daar zowel de dichter als ‘de’
poëzie een dienst mee wanneer je zo’n debutant meteen in op de hoogste tree
zet, wanneer je, om er in deze laatste jaargang maar enkelen te noemen, Armando,
Ten Berge en Tentije niet eens tot de onderste tree van het podium toelaat? Ik
wil de pret voor de genomineerden en de aanstaande winnaar niet drukken, maar
helaas vind ik dat wanneer de VSB-prijs op zijn laatste twee edities beoordeeld
zou worden – stel je eens voor dat dit de eerste twee zouden zijn geweest… – er
met het opdoeken ervan niets verloren zou zijn.