dinsdag 21 november 2017

OM HOPELOOS HULPELOOS BIJ TE WORDEN - OF JUIST NIET



Besloten die vaak genoemde tekst van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) eens zelf, dus integraal te lezen[*]: over ‘Het literaire veld’ (‘Le champ littéraire’, 1991/92). Dit naar aanleiding van de opmerking of, beter, de aantijging die ik las in een landelijk dagblad: dat wie tegenwoordig Nederlands studeert niet meer lekker literatuur mag lezen maar zich in plaats daarvan moet ‘verdiepen in de theorie van de sociologische reflexiviteit van Pierre Bourdieu’.
            Ik weet niet hoe het er tegenwoordig op faculteiten aan toe gaat waar Nederlandstalige literatuur wordt onderwezen, ik weet niet eens hoe dat vak of vak-onderdeel officieel wordt genoemd, ik weet ook niet of dat vroeger net zo heette, simpelweg omdat ik zelf ooit werd opgeleid in een heel ander soort ‘academische’ wereld, die van een kunstacademie. Meer dan eens gaan mensen, wanneer ze me aanspreken in mijn hoedanigheid van literair schrijver, er klakkeloos van uit dat ik een studie Nederlands zal hebben gevolgd. Ook in het hoofd van Pierre Bourdieu lijkt de gedachte nogal ver te zoeken dat schrijvers voor hun noodzakelijke broodwinning werk buiten het literaire ‘veld’ verrichten. Heel wat schrijvers, zegt hij, kunnen alleen maar schrijver zijn door er een ander beroep op na te houden. Maar, merkt hij dan op, die dubbele status (Gottfried Benn zou dat het ‘dubbelleven’ hebben genoemd) heeft zo zijn persoonlijke voordelen: door lector of redacteur te zijn bij een uitgeverij of werkzaam te zijn bij iets wat er connecties mee heeft, zoals de journalistiek, de televisie of de radio, krijgt hij de mogelijkheid zich dicht bij de kern van het ‘milieu’ te positioneren, daar ‘waar de informatiestromen circuleren die deel uitmaken van de specifieke competentie van de schrijver en kunstenaar, waar contacten aangeknoopt worden en protectie kan worden verkregen ten gunste van de mogelijkheden tot publicatie [enzovoort].’
            Ik noemde al Gottfried Benn: arts voor geslachts- en huidziekten. Ik denk onder meer aan Franz Kafka: jurist bij een verzekeringsmaatschappij. Wallace Stevens: verzekeraar. William Carlos Williams: kinderarts. Witold Gombrowicz: bankemployee in Buenos Aires. En niet iedereen wil(de) dat ‘andere’ beroep zo gauw mogelijk kwijt; misschien is schrijver zijn juist helemaal geen echt beroep, want een bakker die geen brood verkoopt is spoedig bakker af terwijl zijn broden schimmelen, terwijl een schrijver die geen boek verkoopt daarmee nog steeds een zeer productieve schrijver van frisse dingen kan zijn…
            Maar dit voorafje terzijde. Net zo min als dat ik een neerlandicus of een taalkundige ben, ben ik een socioloog. Ik werk me dus met andere dan sociologenkennis door Bourdieu’s tekst, laat vakjargon en wetenschappelijke chicanes en tournures zo veel mogelijk voor wat ze zijn, om te menen te mogen concluderen dat het nogal wiedes is wat Bourdieu daar beweert: dat het literaire ‘veld’ een ‘veld’ van allerlei krachten en machten is, van economische belangen, van status en prestige, van sociale inschattingen, van strijd om de juiste, de beste, de ware, de enige literatuur, van het volkse en het hogere, van het intellectuele en het boerse, van het behoudende en het vernieuwende, van het noemmaarop versus het roepmaarwat… Er zijn lieden in het literaire veld die zich er thuis lijken te voelen als een vis in het water en er zijn er die zich bij het zien daarvan juist als een vis op het droge voelen. Het literaire veld is de onvermijdelijke schikking en verschrikking. Zelfs als je je er als schrijver verre van wilt houden of je je aan de rand ervan wilt ophouden, neemt het literaire veld genadeloos bezit van je. Het is een uitermate schrale troost, maar een niet erkende, op zijn ene paar schoenen rondsloffende schrijver is net zo onderdeel van het literaire veld als de gevierde bestsellerauteur-miljonair met een verzameling schoeisel die de collectie van Imelda Marcos naar de kroon steekt.
            Je kunt het zo gek niet bedenken, elk sociologisch te duiden gegeven speelt een rol in het literaire veld. Neem literaire prijzen. Die zijn toch vooral, zo niet geheel en al afhankelijk van jurysamenstellingen die weer afhankelijk zijn van positioneringen in het literaire veld? Denk eens aan de Nobelprijs voor de literatuur. Wie zijn de leden van de Zweedse Academie, en waarom, waardoor, waartoe zijn ze dat, onder het motto Snille och Smak? Wat kunnen zij met hun achttienen lezenderwijs behappen? Welke talen allemaal? Zou iemand van het gezelschap toevallig Birmaans (32 miljoen mensen die het spreken), Pools (40 miljoen) of Nederlands (23 miljoen maal als eerste en nog zo’n 5 keer miljoen als tweede taal) kunnen lezen? Of moeten ze zich oriënteren op wat er in het Engels, Duits of Frans is geschreven of vertaald? En zo ja, wát wordt er waarom in een of in een paar van die talen vertaald? Hoogstwaarschijnlijk iets wat al een dominante positie heeft veroverd in het literaire thuistaalveld, in geen geval iets waarvan men in de moedertaal nooit heeft gehoord. Hoe kon het op die positie daar terechtkomen? Enzovoort. En hiervan afgezien: toen de allereerste Nobelprijs voor literatuur werd uitgereikt (aan Sully Prudhomme in 1901) telde de wereldbevolking 1,8 miljoen levende zielen, in 1950 (Bertrand Russell) waren dat er 2,5 miljoen, en inmiddels (Bob Dylan) zijn het er 7,5 miljoen; de wereldbevolking is tijdens mijn eigen leven tot nu toe verdrievoudigd! Zou dat niet betekenen dat er een evenredig of in elk geval aanzienlijk, dus nog minder dan ooit te overzien aantal ‘serieus te nemen’ kandidaten is ontstaan? Waar men het recht vandaan meent te halen om er elk jaar één schrijver of iemand die erop schijnt te lijken uit die menigte te kunnen pikken, lijkt al een raadsel wanneer je ziet wie er allemaal niet die prijs hebben gekregen. Maar dat recht bestaat wel degelijk, want het is het recht van het literaire krachtenveld. En dat krachtenveld kan nu eenmaal niet zonder winnaars en vooral verliezers. Bourdieu wijst er overigens terecht op hoe in bepaalde tijden en stromingen of opvattingen ook ‘verliezers’ (bijvoorbeeld qua verkoopsucces) zichzelf juist weer als eigenlijke, morele of literaire winnaars kunnen beschouwen.
            Of – nee, en: en neem de afkomst, dat wil zeggen, het door geboorte bepaalde ‘milieu’ van de schrijver. Ik las ergens dat Pierre Bourdieu zich nooit helemaal senang heeft gevoeld in de wetenschappelijke wereld waarin hij vertoefde, simpelweg omdat hij werd geboren als zoon van een postbode in een boerengemeenschap aan de rand van de Pyreneeën: niet omdat hij zich schaamde voor zijn afkomst, maar omdat daarmee op de een of andere manier de afstand als nooit meer overbrugbaar aanvoelde met de jongens en meisjes uit de hogere en hoogste klassen. Als je dat niet begrijpt of er zelfs over schampert – Pierre du facteur werd immers een van de vooraanstaande Franse intellectuelen –, kom je uit een heel ander milieu dan het mijne.
            En dan heb ik het nog niet over het voorkomen, het geslacht, het uiterlijk, de huidskleur, het karakter van de individuele schrijvers. Of over de tijd en de conjunctuur waarin ze het geluk of juist de pech hebben hun werk te mogen doen. En zelfs binnen de korte tijdspanne van een enkel mensenleven… De begrafeniskosten voor Rembrandt van Rijn bedroegen 15 gulden en niemand kent de exacte plek van zijn graf.
            En uiteraard spelen de krachten van het literaire veld niet alleen rondom de literaire werken, om de romans en gedichten heen hun spel, maar ze doen dat tevens in die werken, ook of zelfs juist als die werken zich aan dat veld proberen te onttrekken middels vorm, thematiek of beide. Het lukt je simpelweg als mens niet en dus ook als schrijver niet om aan je tijd, de enige die er voor je is, te ontkomen. Zo is het momenteel technisch heel goed mogelijk om een stilleven à la Kalf of Heda uit de zeventiende eeuw te schilderen: we weten beter dan ooit welke pigmenten, welke materialen, welke technieken men destijds gebruikte, maar een nieuw ‘zeventiende-eeuws’ stilleven valt voor het oog van een geoefende kijker vrijwel meteen door de mand. En Prerafaëlieten blijven schilders uit en van het Victoriaanse Engeland omdat er vóór Rafaël geen prerafaëlieten zijn geweest.

Het lijkt me dan ook niet anders dan vanzelfsprekend dat studenten die zich met het bestuderen van literatuur bezighouden, van dit alles op de hoogte worden gebracht. Zo moeilijk kan dat niet zijn en zoveel tijd hoeft dat niet in beslag te nemen, al denk ik dat het inzicht van tijd tot tijd zal moeten worden ververst, het lezen van literatuur en het beschouwen van kunst vindt immers zijn grootste genot in de nogal sensationele indruk elders te geraken dan waar je in feite op hetzelfde moment ligt, zit of staat.

Bourdieu’s tekst lezend dwaal ik met mijn gedachten niet zozeer af als wel verder. Want Bourdieu is een socioloog. Hij beziet het literaire veld met een sociologenblik. Maar je kunt dat hele veld of dat van een enkel schrijverschap evenzeer bezien met een psychologenblik of met de blik van een bioloog, een fysicus, een chemicus. Door het sociologische veld dringen allerlei andere krachtenvelden. Er komen allerlei vragen in me op. Zoals hoe toevallig het is dat ik bij gelegenheid me ‘schrijver’ noem of zo genoemd word. Dat ik op mijn negentiende naar een kunstacademie ging in plaats van naar een universiteit om Nederlands te studeren, is een kwestie van toeval geweest: vanwege mijn leeftijd kreeg ik toen nog wel uitstel van militaire dienst voor een hogere beroepsopleiding, maar niet meer voor een universitaire studie. Zou ik anders ook gedichten en romans zijn gaan schrijven en publiceren, of zou ik juist schilderwerk zijn gaan exposeren? Zou ik trouwens niet succesvoller als paleontoloog hebben kunnen worden dan dat ik nu als literair auteur ben? Rond mijn dertiende droomde ik er met open ogen van in de Tegelse kleigroeven te vinden wat de beroemde Dubois, die op Java zijn ‘pithecanthropus erectus’ vond en zelf in ongewijde aarde op het kerkhof van Venlo werd begraven, er hoopte te vinden… Ik schreef complete hoofdstukken van boeken over prehistorische mensen over in schoolschriften en tekende de tekeningen erin na. Andersom: hoeveel mensen zouden er niet rondlopen die boeiende romans hadden kunnen schrijven wanneer het toeval hun neus niet een volstrekt andere kant op had gezet? In hoeverre zijn we in alle opzichten gepredisponeerd? In zoverre als het toeval bestaat, lijkt me. En als het toeval bestaat, bestaat het altijd voortdurend en overal. Wellicht, denk ik weleens, als mijn vader in die meimaand lang geleden een kwartiertje eerder of later met mijn moeder had gelegen, zoals dat Bijbels heet, zou ik niet zijn geweest wie ik ben, dus was ik er niet geweest. Wat als ik een lagere stem zou hebben gehad, linkshandig was geweest en éénmetertachtig zou hebben gemeten? Wat als Harry Mulisch Jaap Jongeneel had geheten?
            Hoogst deprimerend, zou je denken, iets om hopeloos hulpeloos bij te worden, al die velden, al die krachten, al dat toeval of die ‘contingentie’ zoals dat geloof ik heet in bepaalde wetenschappelijke ‘discoursen’. En toch is het dat niet, meen ik. Althans wanneer je het allemaal ver genoeg op je laat inwerken, zo lang namelijk tot de hond of de slang als het ware in de eigen staart hapt. Want is bijvoorbeeld de veldtheorie van Pierre Bourdieu niet ook weer deel van een of meerdere ‘velden’? En weten we niet op zijn laatst uit de moderne deeltjesfysica dat de waarneming het waargenome beïnvloedt? In elk geval is en blijft het een onderdeel van het typische menselijke veld van al te menselijke concepten. Is Bourdieu, zoon van een postbezorger, niet net zo veel en net zo weinig mens als ik, zoon van een machinebankwerker en naderhand vertegenwoordiger in zoetwaren? Of als Witold, kind uit een geslacht van Poolse landadel, Gottfried de Pastorensohn of de als kind voor eens en altijd van het grootgrondbezit van zijn familie verdreven Vladimir? Of als mijn uit Valkenswaard afkomstige slager in de Pretoriusstraat?
            Maar hiervan afgezien: het is mijn zalige ervaring dat al deze inzichten, hoe behartigenswaardig haar bevindingen ook mogen zijn, er niet meer toe doen (of er niet meer toe schijnen te doen, wat op dat moment hetzelfde is en er dus niet toe doet) bij het waarlijke genot van het waarlijke, concrete maken, schrijven of schilderen, wat altijd ook een waarlijk lezen of beschouwen is, zoals het omgekeerde, dus het lezen of beschouwen, als het waarlijk is, ook altijd een (mee)maken is. Uiteraard weet iets ergens in me, wanneer ik voor een Vermeer sta, nog steeds dat ‘ook vanwege de belasting van zijn kinderen, terwijl hij van zichzelf geheel niet over middelen beschikte,’ de schilder ‘zozeer in razernij en verval’ raakte, ‘dat hij in één of anderhalve dag van een gezonde toestand overging in de dood’, en dat zijn straatje en zijn kamers er zijn zoals ze er alleen in de zeventiende eeuw waren, maar momenten lang is het me mogelijk er desondanks volledig in op te gaan, en, wellicht nog belangrijker want ingrijpender, nog uren erna kijk ik door de ogen van de man die dat schilderde, niet alleen naar het licht op muren en door vensters, maar ook naar dat in bijvoorbeeld het interieur van een elektrische tram. Dan kunnen dus alle veldtheorieën me de pot op; maar dat is weer verkeerd geformuleerd, want ze bestaan dan simpelweg niet. Dus weten ze ook niet dat ik even aan ze heb kunnen ontsnappen…
            Vergelijkingen gaan altijd ergens mank, maar ik moet denken aan Lionel Messi: je kunt van alles en nog wat loslaten op de man, sociologen, psychologen, biologen, natuurkundigen, economen, theorieën over trainingen, over topsport, kapitaal en over het gevecht om het bereiken van topposities: zo gauw de speler een in zijn souplesse van schoonheid praktisch onnavolgbaar actie maakt, brengt dat iedereen die van dat spel houdt in extase, terwijl de speler zelf er misschien nog het meest opgetogen verbaasd over is welk genotvol geluk hij zo-even op of ondanks dat in feite in vele opzichten banale grasveld heeft neergezet en als het ware zelf, dus zowel dankzij als ondanks zichzelf heeft mogen meemaken.

***

Nog enkele uitspraken van Bourdieu.
            ‘Het krachtenveld,’ zegt hij, ‘is ook een veld van gevechten om de verandering van de krachtsverhoudingen.’ Het doet denken aan Darwins theorie over the survival of the fittest. En al gauw heb je de neiging om op grond daarvan te denken dat in zo’n literair veld iedereen de centrale of hoogste positie zou willen innemen, plat gezegd: dat iedere schrijver een bestseller geschreven wil hebben. Ik denk niet dat Bourdieu dat zo ziet, in elk geval zie ik het zelf niet zo. Om onbescheiden mijn eigen ‘geval’ als voorbeeld te nemen: ik geloof simpelweg dat er momenteel in het Nederlandse taalgebied hooguit enkele duizenden lezers bij machte zijn om bepaalde hoogstaande poëzie op de eigenlijke waarde ervan te lezen en er dus artistiek, schöpferisch van te kunnen genieten. De redenen voor dat geringe aantal zijn te zoeken in onder meer de ‘krachtenvelden’ van het onderwijs en van de mediacultuur. Bourdieu heeft het over de macht van instituties die ‘consumenten’ afleveren ‘die in staat zijn een kunstwerk als zodanig, dat wil zeggen als waarde, te erkennen, te beginnen bij de leraren en de ouders die verantwoordelijk zijn voor het eerste inprenten van kunstzinnige disposities.’ Dat klinkt tussen de woorden hoopvoller dan dat ik erover ben, maar dat het beter zou moeten en kunnen vind ik zeker. Maar hebben we daar nog de tijd voor over? Geconcentreerd lezen vraagt om een een zo min mogelijk gelimiteerde leestijd, om een bepaald soort duur en duurvermogen, niet om een ‘onbeperkte datalimiet’.
            De anders dan realistische en psychologische roman, zoals die bijvoorbeeld in Frankrijk onder de benaming nouveau roman ontstaan en ontwikkeld is, verlangt, aldus Bourdieu, ‘een leeshouding die tot nu toe was voorbehouden aan die voor de poëzie – het “ideale” grensgeval is de scholastieke oefening van de dechiffrering of de op herhaalde lectuur gefundeerde herschepping.’ En hij heeft het daarbij over schrijvers die het zich als taak stellen hun romans niet als ‘schriftuur van een avontuur’, maar als ‘avontuur van een schriftuur’ te laten lezen. Zelf zou ik een ideale roman veeleer willen zien als een combinatie van beide, als tegengestelden opgevoerde definities: als ‘avontuur van een schriftuur van een avontuur’ (maar beslist niet als ‘schriftuur van een avontuur van een schriftuur’…! ).
            Hoe dan ook, het getuigt van een volslagen gebrek aan realiteitszin te menen dat je in het huidige tijdgewricht voor een roman of prozaboek met zo’n insteek, nog afgezien van het door niemand te overziene aanbod van titels, honderdduizend of meer lezende kopers kunt vinden!
            Er blijft dus niets anders over dan in het huidige literaire veld te knokken voor een plekje dat de ruimte biedt aan enkele duizenden lezers die bestand zijn tegen de aan- en opzuigende dominante krachten in datzelfde veld, en om te proberen, al is het bijna blind tastend, die kleine maar voor je werk belangrijke schare potentiële lezers ook naar die plek te krijgen. Van grote of grotere (een overtreffende trap die hier ‘iets kleinere’ betekent) commerciële concernuitgeverijen valt in dit opzicht in elk geval weinig te verwachten, aangezien die het verstevigen of behouden van de machtspositie van hun potentiële bestsellerauteurs altijd zullen laten prevaleren boven het als alibi in leven blijven houden van een bloeiende ‘niche’, zoals dat wordt genoemd. Een ‘niche’ is van (Franse) oorsprong een ‘holle ruimte in een muur’. Een nis in welke muur wanneer het woord in overdrachtelijke, culturele zin wordt gebruikt? In die van de bestsellercultuur of een media- en consumptiecultuur waartegen menig niche-boek juist expliciet of impliciet protest aantekent! Kan het wranger?
            Ik zei het al: het literaire veld is een verschrikking, omdat je er niet aan ontkomt. Behalve wanneer je echt schrijft of echt leest.




[*] Dat wil zeggen, in een voor mij heel wat vlotter leesbare Duitse vertaling (in: Pierre Bourdieu, Kunst und Kultur, Suhrkamp, Berlijn 2015).