Drie dagen geleden werd Gerrit
Kouwenaar 90 jaar. Reden om er niet de verzameluitgave van zijn Gedichten 1948-1978 of een van de
bundels die daar nog op zijn gevolgd, eens bij open te staan, maar de eerste
uitgave van zijn poëzie die ik in mijn bezit kreeg te voorschijn te halen. Dat
betekent enig breekwerk in de boekenmuur, want wegens nog steeds toenemend plaatsgebrek,
ondanks de digitalisering, verhuizen bij het verschijnen van een verzamelbundel
de originele bundels meestal naar de tweede of derde rij, waardoor ze dus aan
het oog worden onttrokken. Dat is eigenlijk een schande, zeker voor lange tijd
gekoesterde bundels. Maar het levert ook verrassingen als deze op: gerrit
kouwenaar, zonder namen (alles
onderkast en zonder cursief), tweede druk, als ‘Boekvink’, kreeg ik bijna exact
de helft van het aantal jaren geleden dat de dichter nu is geworden, en wel op
15 augustus 1968, overe drie dagen vijfenveertig jaar terug dus, zoals met rode
balpen bovenaan op de titelpagina is genoteerd, met erachter de naam van een
vriendinnetje, de schenkster; de week erna begon ik aan het examenjaar van de
middelbare school.
Ik
vond het een mooie bundel, herinner ik me. Dat wil zeggen, een fraai boekje, qua
formaat en opmaak, iets wat ik ooit ook wel op die manier gemaakt zou hebben
willen krijgen. Maar van de leeservaring van toen herinner ik me, nu ik er wat
bladerend in lees, weinig, en zeker niets als de dag van gisteren. Ik vermoed
dat de Thomascollegescholier het allemaal als nogal ‘abstract’ las en dat ook
zo meende te moeten lezen. Kouwenaar was tegen de veertig toen hij die
gedichten schreef, een man dus inmiddels met levenservaring. En de scholier was
een en al anecdote die aan zichzelf als aan een schaamte probeerde te ontkomen,
alsmede aan een vader (van Kouwenaars generatie).
Curieus vind ik
nu in elk geval het voorkomen van beelden die nog geen halve eeuw geleden
kennelijk allerminst als politiek of sociaal incorrect werden beschouwd:
‘Het wordt met
de dag zwarter, het licht, ik/doe mee, vermom namen tot negers’
of:
‘rood vlees
etend besef ik/dat voedsel ontplofbaar is als een kleurling’.
Een van de
gedichten in de bundel heet ‘islamitisch’, met daarin regels die, destijds
ongetwijfeld anders bedoeld, nu iets wrang ‘actueels’ hebben:
‘honger
is vooral ook doodmaken/en liefde een vorm van afscheid//rechtlijnig en nuchter
zie ik de lange/betonweg, het huis als een schietschijf’. En een ‘ezeldrijver
te paard’ is ‘halverwege de dood op weg naar een vrouw/bloemomrankt en bebloed’,
en ‘het ongeluk daalt neer als een gas/op de laatkomer.’
Het
is praktisch ondoenlijk om zo’n gedicht nog te lezen zonder bijvoorbeeld burgeroorlogstaferelen
uit Syrië voor ogen. Maar of dat erg is? Of dat niet des Kouwenaars is? Sowieso
gaat het in zijn bundel al herhaaldelijk over oorlog en afbraak. Moeite heb ik
er in elk geval niet mee, met zo’n qua betekenis geactualiseerde lectuur.
Moeite
heb ik misschien wel met het veelvuldig voorkomen van contradicties en
paradoxen. Hoewel ik meen te beseffen dat wellicht het hele leven een
contradictie of paradox is. Maar neem het met de dag zwarter worden van het
licht, in een van de citaten hierboven: hoe moet ik me dat voorstellen? Want
ik wil met dat kunnen voorstellen! Licht dat zwart wordt… Zwarter met de dag,
dus zwart dan almaar zwarter dan zwart wordt en toch licht is of blijft. Zou
dat ‘licht’ niet gewoon uit moeten, ik bedoel, uit die regel: ‘Het wordt met de
dag donkerder, ik’?
In
Zonder namen komt ook een Kouwenaarformulering
voor die een soort catch phrase is
geworden: ‘Het duurzaamst bouwen is het breken’. Maar is dat niet met net iets
te veel effectbejag geponeerd? Is
voor hetzelfde geld niet ook zo het bouwen het duurzaamst breken?
Hier
stuit ik ook op iets raars, het wordt er onbedoeld komisch van: ‘Leven/in een
huis/als in een lichaam//een breker breekt de ruiten/de wind van buiten/komt
binnen’. Afgezien van het m.i. toch enigszins Kouwenaar vreemde en derhalve
misschien gemakzuchtige dualisme hier (het lichaam als woning), vraag ik me af
waar die wind anders vandaan zou moeten komen dan ‘van buiten’. Maar juist
doordat de overbodigheid van die toevoeging mijn aandacht trekt, roept ze ook
het tegendeel op, een ‘wind van binnen’, gestimuleerd als ik al ben door de
vergelijking van het huis met een lichaam… Zo zou de gedachte aan flatulentie
simpelweg zijn uitgesloten: ‘een breker breekt de ruiten/de wind komt binnen’.
Maar
stop! Ik durf te wedden dat ik deze poëzie vijfenveertig jaar geleden absoluut
niet zo kommaneukend heb zitten lezen, daarvoor hield ik te veel van het meisje
dat zoveel van me hield dat ze me die Boekvink
gaf. Wat ben ik in al die tijd toch een ouwe chicaneur geworden!