maandag 12 augustus 2013

2 x 45

Drie dagen geleden werd Gerrit Kouwenaar 90 jaar. Reden om er niet de verzameluitgave van zijn Gedichten 1948-1978 of een van de bundels die daar nog op zijn gevolgd, eens bij open te staan, maar de eerste uitgave van zijn poëzie die ik in mijn bezit kreeg te voorschijn te halen. Dat betekent enig breekwerk in de boekenmuur, want wegens nog steeds toenemend plaatsgebrek, ondanks de digitalisering, verhuizen bij het verschijnen van een verzamelbundel de originele bundels meestal naar de tweede of derde rij, waardoor ze dus aan het oog worden onttrokken. Dat is eigenlijk een schande, zeker voor lange tijd gekoesterde bundels. Maar het levert ook verrassingen als deze op: gerrit kouwenaar, zonder namen (alles onderkast en zonder cursief), tweede druk, als ‘Boekvink’, kreeg ik bijna exact de helft van het aantal jaren geleden dat de dichter nu is geworden, en wel op 15 augustus 1968, overe drie dagen vijfenveertig jaar terug dus, zoals met rode balpen bovenaan op de titelpagina is genoteerd, met erachter de naam van een vriendinnetje, de schenkster; de week erna begon ik aan het examenjaar van de middelbare school.
         Ik vond het een mooie bundel, herinner ik me. Dat wil zeggen, een fraai boekje, qua formaat en opmaak, iets wat ik ooit ook wel op die manier gemaakt zou hebben willen krijgen. Maar van de leeservaring van toen herinner ik me, nu ik er wat bladerend in lees, weinig, en zeker niets als de dag van gisteren. Ik vermoed dat de Thomascollegescholier het allemaal als nogal ‘abstract’ las en dat ook zo meende te moeten lezen. Kouwenaar was tegen de veertig toen hij die gedichten schreef, een man dus inmiddels met levenservaring. En de scholier was een en al anecdote die aan zichzelf als aan een schaamte probeerde te ontkomen, alsmede aan een vader (van Kouwenaars generatie).
Curieus vind ik nu in elk geval het voorkomen van beelden die nog geen halve eeuw geleden kennelijk allerminst als politiek of sociaal incorrect werden beschouwd:
‘Het wordt met de dag zwarter, het licht, ik/doe mee, vermom namen tot negers’
of:
‘rood vlees etend besef ik/dat voedsel ontplofbaar is als een kleurling’.
Een van de gedichten in de bundel heet ‘islamitisch’, met daarin regels die, destijds ongetwijfeld anders bedoeld, nu iets wrang ‘actueels’ hebben:
         ‘honger is vooral ook doodmaken/en liefde een vorm van afscheid//rechtlijnig en nuchter zie ik de lange/betonweg, het huis als een schietschijf’. En een ‘ezeldrijver te paard’ is ‘halverwege de dood op weg naar een vrouw/bloemomrankt en bebloed’, en ‘het ongeluk daalt neer als een gas/op de laatkomer.’
         Het is praktisch ondoenlijk om zo’n gedicht nog te lezen zonder bijvoorbeeld burgeroorlogstaferelen uit Syrië voor ogen. Maar of dat erg is? Of dat niet des Kouwenaars is? Sowieso gaat het in zijn bundel al herhaaldelijk over oorlog en afbraak. Moeite heb ik er in elk geval niet mee, met zo’n qua betekenis geactualiseerde lectuur.
         Moeite heb ik misschien wel met het veelvuldig voorkomen van contradicties en paradoxen. Hoewel ik meen te beseffen dat wellicht het hele leven een contradictie of paradox is. Maar neem het met de dag zwarter worden van het licht, in een van de citaten hierboven: hoe moet ik me dat voorstellen? Want ik wil met dat kunnen voorstellen! Licht dat zwart wordt… Zwarter met de dag, dus zwart dan almaar zwarter dan zwart wordt en toch licht is of blijft. Zou dat ‘licht’ niet gewoon uit moeten, ik bedoel, uit die regel: ‘Het wordt met de dag donkerder, ik’?
         In Zonder namen komt ook een Kouwenaarformulering voor die een soort catch phrase is geworden: ‘Het duurzaamst bouwen is het breken’. Maar is dat niet met net iets te veel effectbejag geponeerd? Is voor hetzelfde geld niet ook zo het bouwen het duurzaamst breken?
         Hier stuit ik ook op iets raars, het wordt er onbedoeld komisch van: ‘Leven/in een huis/als in een lichaam//een breker breekt de ruiten/de wind van buiten/komt binnen’. Afgezien van het m.i. toch enigszins Kouwenaar vreemde en derhalve misschien gemakzuchtige dualisme hier (het lichaam als woning), vraag ik me af waar die wind anders vandaan zou moeten komen dan ‘van buiten’. Maar juist doordat de overbodigheid van die toevoeging mijn aandacht trekt, roept ze ook het tegendeel op, een ‘wind van binnen’, gestimuleerd als ik al ben door de vergelijking van het huis met een lichaam… Zo zou de gedachte aan flatulentie simpelweg zijn uitgesloten: ‘een breker breekt de ruiten/de wind komt binnen’.

         Maar stop! Ik durf te wedden dat ik deze poëzie vijfenveertig jaar geleden absoluut niet zo kommaneukend heb zitten lezen, daarvoor hield ik te veel van het meisje dat zoveel van me hield dat ze me die Boekvink gaf. Wat ben ik in al die tijd toch een ouwe chicaneur geworden!