In een column van Frits Abrahams, in NRC Handelsblad van 5 december 2012, wordt uitvoerig W.F. Hermans
geciteerd (uit een vraggesprek in 1981 met Max Pam voor De Volkskrant):
‘Lolita is inderdaad zijn beste boek, maar het slot is niet goed. De
hoofdfiguur vindt Lolita ergens in Canada terug. Zij is ondertussen een
getrouwde vrouw geworden met een man en een kind, niet meer het onrijpe meisje
op wie hij zo lang gefixeerd is geweest. Maar toch wil hij haar terug hebben.
Hij begint te janken en wil dat zij met hem meegaat. Daarmee vleit Nabokov het
grote publiek dat in zijn binnenste denkt: goddank, die hoofdpersoon was toch
minder abnormaal dan wij dachten; het ging er dus niet om dat zij zo’n klein meisje
was. Zoiets zou ik nooit geschreven hebben. Bij mij had de hoofdpersoon gezegd:
een huissloof, bah, vies, neemt u mij niet kwalijk, ik heb de verkeerde deur
genomen. Als de man inmiddels naar de psychiater was geweest en zich had laten
behandelen voor zijn gefixeerdheid op kleine meisjes, dan was het wat anders
geweest. Maar daar geloofde Nabokov niet in. (...) Nabokov is op de laatste
pagina eventjes opgetreden als deus ex machina en heeft toch zijn personage
stilzwijgend genezen. Dat is onvergeeflijk. Als je een boek schrijft over een
tijger, mag je hem niet in het laatste hoofdstuk impliciet laten eindigen als
een konijn.’
Abrahams voegt
daar dan aan toe: ‘Zelfs als groot bewonderaar van deze roman moest ik voor het
eerst denken: verdomd, Hermans had gelijk, dit slot was te gemakkelijk.’
Zelfs als ik een groot bewonderaar van Hermans was, zou ik me afvragen of Hermans altijd gelijk had. En heeft Abrahams die door hem zo
bewonderde roman er nog eens gedeeltelijk op nagelezen? Wanneer hij dat had
gedaan, zou hij op zijn minst tot de conclusie moeten
zijn gekomen dat het allemaal niet zo simpel en gemakkelijk ligt als dat W.F.
Hermans het, wie weet uit jalousie de métier, deed voorkomen.
In de hele roman, maar met name in hoofdstuk 29 van deel
twee van Lolita wordt er middels
toespelingen op en letterlijke citaten uit de novelle Carmen (1845) van Prosper Mérimée vooruitgewezen naar de fatale
afloop van de hele affaire voor zowel Lolita als Humbert Humbert. In de Franse
novelle doodt José uit wanhopige jaloezie zijn geliefde Carmen, nadat hij haar
vergeefs heeft gesmeekt voor hem te kiezen en met hem naar Amerika (!) te vertrekken:
‘Mais jure-moi une chose: c’est
que tu vas me suivre en Amérique, et que tu t’y tiendras tranquille.
– Non, dit-elle d’un ton boudeur,
je ne veux pas aller en Amérique. Je me trouve bien ici.’
‘Carmencita, lui demandais-je…’ staat er
in Lolita, in dat genoemde hoofdstuk
waar Humbert Humbert Lolita als getrouwde zwangere Dolly Schiller opzoekt in
Canada (!):
‘“Eén laatste woord,” zei ik met
mijn afschuwelijke angstvallige taalgebruik, “weet je heel, heel zeker dat je
(…) niet met me komt samenleven? (...)”
“Nee,” ze ze
glimlachend, “nee.”
“Dat zou heel
veel hebben uitgemaakt,” zei Humbert Humbert.
Daarna trok ik
mijn automatische pistool – ik bedoel, dat is het soort malligheid dat een
lezer misschien van mij zou verwachten. Het is niet eens bij me opgekomen.
“Nou dáág!”
galmde ze, mijn Amerikaanse lieve onsterfelijke dode schat; want ze is dood en
onsterfelijk als u dit leest. Ik bedoel, zo is de officiële afspraak met de
zogeheten autoriteiten.’
Een verduivelde, duizelingwekkende korte passage!
De ik-verteller die zich opeens
zelf op afstand zet door zich tot personage te maken! ‘“It would have made all
the difference,” said Humbert Humbert,’ staat er in het origineel: dus het zou
niet ‘heel veel’ maar alles hebben uitgemaakt.
Alles voor wat, mijnheer Humbert? Ik vermoed, voor uw boek, mijnheer Nabokov…
Daarbij, zoals gezegd, de bewust
gekozen en nadrukkelijk aangezette parallelle lijnen met Mérimée’s Carmen, waarvan vervolgens weer radicaal
lijkt te worden afgeweken door Humbert Humbert met zijn schetterende opmerking
dat hij niet zo’n malloot uit de romantische literatuur is. Maar ook Humbert
zal in het gevang belanden en Dolly Schiller zal spoedig overlijden.
Met andere woorden,
marionettenspeler Vladimir Nabokov knipt, geheel in tegenspraak tot wat W.F.
Hermans beweert, de levensdraad van Humbert Humberts Lolita finaal door wanneer
haar rol als nimfijn voorgoed is uitgespeeld, hoewel ze dan pas zeventien jaar
oud is, maar wel getrouwd, zwanger, kind af… Dolly Schiller sterft in het
kraambed.
Het verbaast me eigenlijk in hoge
mate dat een bedreven literair constructeur en componist als W.F. Hermans
kennelijk hier zelf de draad is kwijtgeraakt. Wat Nabokov op het einde van zijn
roman doet is namelijk zijn personage Humbert Humbert laten lijden, niet alleen
of misschien zelfs niet zozeer aan wat geweest is en voorgoed voorbij is of aan
gevoelens van jaloezie en wrok (‘Geen wrok,’ zegt Humbert als hij tegenover de
echtgenoot van Lolita zit, ‘Gek – volstrekt geen wrok, louter verdriet en
walging.’), maar aan schuldgevoelens. Schuldgevoelens die hij in de schoenen
probeert te schuiven van zijn concurrent (of alter ego?) Quilty (een naam die
slechts een halve letter verschilt van ‘guilty’, terwijl de voornaam Clare
bijna al te helder dezelfde letters heeft als ‘clear’):
‘Omdat je me mijn redding hebt
ontstolen en het deed met haar op de leeftijd dat jongetjes hun hijskraantje
proberen.’ (Het origineel is
opnieuw drastischer, met ‘at the age when lads play with erector sets’!) Er
is een ‘dom poppetje’ vernield ‘dat daarbij het hoofd verloor.’ (‘You took a dull doll to pieces and
threw ist head away.’)
Het is dan ook, naast de nog
incidentele nostalgisch erotische opflakkeringen die het voorkomen van de zeventienjarige
zwangere bij hem opwekt, dit morele schuldgevoel vanwege het feit een meisje
van haar jeugd te hebben beroofd, zoals hij het zelf ergens vrij letterlijk
zegt, waardoor Humbert voor haar zou willen blijven zorgen. Zijn aanbod aan
haar om met hem mee terug naar Amerika te gaan, is geen aanbod uit liefde en
zelfs, of geheel niet meer uit erotische begeerte of vanwege seksuele perspectieven. Lolita, zo beseft Humbert Humbert, zo laat Nabokov hem beseffen,
is dood omdat ze Lolita af is. De enige redding van haar beeld is die van het
tot fictie maken wat wellicht ooit ook een en al fictie, in elk geval fixatie
was: die ‘liefde op het eerste gezicht, op het laatste gezicht, op het altijd
en eeuwige gezicht’. Zulke uitspraken mogen, nee, moeten zo letterlijk mogelijk
worden gelezen, zeker in het in dit opzicht cruciale tweede hoofdstuk 29.
Meer dan tweehonderdvijftig
bladzijden lang heeft Humbert Humbert de aantrekkelijkheid van Lo-lie-ta in
alle mogelijke toonaarden bezongen. Maar dezelfde man ziet en beschrijft haar,
luttele jaren later als met ‘afgetobde
grijze ogen, vreemd bebrild’, met een ‘verwoeste schoonheid en haar volwassen
handen met kabeladeren en witte kippenvelarmen, en haar ondiepe oren, en haar
slonzige oksels, daar lag ze (mijn Lolita!), hopeloos versleten op haar
zeventiende, met dat kind dat in haar al droomde een hoge ome te worden en rond
2020 n. Chr. met pensioen te gaan.’
Nu lijkt ze al walgelijk veel op
haar moeder, die Humbert als echtgenote moest nemen en weer kwijt moest zien te
raken om bij en aan zijn nimfijn te kunnen komen:
Ze ‘(…) tikte met haar
wijsvinger, precies zo op de haard als haar moeder vroeger, en krabde toen,
net als haar moeder, o mijn God, met haar nagel een stukje sigarettenpapier
van haar onderlip,’ mijnheer Hermans…
‘Maar lees nog eens verder,’ zou
Hermans hebben kunnen antwoorden, want Humbert Humbert zegt ook dat het niet
uitmaakte, ‘ook als die ogen van haar vervaagden tot bijziende vissen, en haar
tepels zwollen en barstten, en haar lieflijke jonge fluwelen delta werd
besmeurd en gescheurd – ook dan zou ik gek worden van tederheid alleen al bij
de aanblik van je dierbare fletse gezicht, alleen al bij de klank van je rauwe
jonge stem, mijn Lolita.’ Na deze gedachtegang stelt hij haar voor om met hem mee te gaan: ‘En
dan leven we nog lang en gelukkig.’
Niet alleen wordt die laatste
clichébelofte acuut gevolgd door een niet tegen Dolly uitgesproken vraag in de
vorm van een citaat uit het nootlotsdrama Carmen
(‘Carmen, voulez-vous venir avec moi?’),
maar Nabokov laat, zoals op zo veel plaatsen in het boek, zijn verteller zich graag
zelf voor de gek houden of op zijn minst allerlei mogelijke scenario’s
uitspinnen, om de meeste ervan weer te verwerpen. Humbert vecht hier natuurlijk
precies met het noodlottige gegeven dat hij niet kan houden van een vrouw door
de jaren, door haar volwassen wordend en verouderend leven heen, maar altijd zal
blijven verlangen naar een duplicaat van zijn ‘koekjesgeurige’ Annabel Leigh
(door Nabokov overigens geleend van Edgar Allen Poe, bij wie ze Annabel-Lee
heet), die hij, toen ze beiden dertien jaar waren, als de liefde van en voor
zijn leven had liefgehad, maar die hij spoedig verloor doordat ze op Korfoe aan
tyfus overleed. Bijgevolg, zo wordt gesuggereerd, was Humbert ‘volmaakt in
staat tot gemeenschap met Eva, maar zijn hunkering ging uit naar Lilith.’
(Hoofdstuk 5, deel 1.)
Let er ook op hoe Humbert eerst
de aftakeling van Dolly schetst: ze wordt bijziend, haar lichaam barst en
scheurt, maar dan heeft ze opeens weer een ‘rauwe jonge stem’ met een
ogenblikkelijk ‘mijn Lolita’ als gevolg.
Nee, W.F. Hermans had het in dat
vraaggesprek mis. Volkomen mis, want Nabokov treedt op het laatst helemaal niet
op als deus ex machina: hij is van begin tot eind de deus en Lolita, de roman dus, is zijn machina.
De column van Frits Abrahams gaat over de ‘dramatische kant’
van pedoseksuele relaties: ‘De oudere partij verliest zijn interesse in het
kind als het ouder en geslachtsrijp wordt en verbreekt het contact.
Uittenbogaard [van de vereniging Marthijn, tijdens een discussie in De Balie – hb] reageerde nogal vaag,” aldus Abrahams,
‘het klonk een beetje als wensdenken: “Je moet er voor zo iemand blijven, je
blijft er ook het kind in zien, het blijft aantrekkelijk…”’
Precies door zo’n moralistisch wensdenken
wordt Humbert Humbert ook even bevangen en misleid, maar Nabokov maakt er
uiteindelijk korte metten mee en dat maakt zijn roman tot op het laatst nog
altijd niet gemakkelijk.