Het stuk dat Tom Lanoye ter nagedachtenis van Gerrit Komrij
schreef en gelijktijdig in de twee kwaliteitskranten
NRC Handelsblad en De Standaard kon publiceren, zal ongetwijfeld een literatuur-
en cultuurhistorisch interessant document blijven. Het laat namelijk nogal wat
zien van de vigerende literair-culturele optiek en machtspolitiek.
Komrij wordt
door Lanoye geprezen voor het doorbreken ‘van het dictaat van het experiment en
de “literaire vernieuwing” die al een tijdje waren ontaard in een nieuw keurslijf,
in verdrukkende artistieke normen.’ Komrij haalde, volgens Lanoye, ‘die
verstarde canon onderuit met [zijn] bewust archaïserende taal, met die ene
controversiële bloemlezing (…) en met een lawine van eloquente scheldstukken,
verzameld in bundels als Papieren tijgers.
Wat de Vijftigers hadden betekend voor de literatuur van hun ouders, betekende [hij]
voor hun gevestigde Zelf. Een corrigerende schok. Tegelijk betekende [zijn]
bloemlezing veel meer dan dat. [Hij] schonk ons Anna Bijns en zo vele anderen terug,
plus de durf hen weer te bewonderen. [Hij] gooide de deuren open naar kamers
die voorgoed afgesloten hadden geleken.’
Wat tijd
betreft heeft Lanoye het over het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Die bloemlezing was in 1979 verschenen.
Bij dit soort minimale schetsen van een literair klimaat in
een bepaalde korte en nog niet zo lang geleden verstreken periode, vraag ik me
steevast af wat er werkelijk toen op barometers en thermometers af te lezen was.
Wat was die ‘canon’ en hoe ‘verstard’ was die toen in feite? Wat proza betreft:
in 1979 was de roman Opwaaiende
zomerjurken van Oek de Jong verschenen, zoals bekend een groot
verkoopsucces, van W.F. Hermans verschenen niet zonder de nodige aandacht in
1980 de novellen Filip’s sonatine en Homme’s hoest, van Doeschka Meijsing Tijger, tijger!, Harry Mulisch werkte
aan De aanslag, de roman die in 1982
zou verschijnen en de boekhandelaren in de handen deed wrijven, Hella Haasse
kwam in die tijd met haar Bentinckromans. Voorwaar niet bepaald ‘literaire
vernieuwing’ die de kassa’s deed rinkelen of juist boekhandels aan de rand van het faillissement
brachten.
Was het op
het gebied van de toch al nooit geld opleverende poëzie soms veel anders? H.H.
ter Balkt had in 1980 al acht bundels op zijn naam staan en stond van begin af
aan niet bepaald bekend als liefhebber van het werk van bijvoorbeeld de
Vijftiger Gerrit Kouwenaar. Ida Gerhardt kreeg in hetzelfde jaar als dat van
het verschijnen van Komrij’s bloemlezing de P.C. Hooftprijs en kwam een jaar
later met een nieuwe bundel, Dolen en
dromen, waarin het aan archaïsch taalgebruik niet ontbrak. In 1982 was
Vasalis aan de beurt voor de hoofdprijs. Leo Vroman kwam in 1982 met zijn
prachtige, voor iedereen toegankelijke lange gedicht Liefde, sterk vergroot.
Het is
allerminst zo dat er geen andersoortige, minder traditionele en complexere
poëzie verscheen, maar het heeft er alle schijn van dat het bestaan van ‘verdrukkende
artistieke normen’ vanwege de canon die bepaald werd door experiment en ‘literaire
vernieuwing’ een beeld was dat, opgeblazen tot zowel mythische proporties als
karikaturale vormen, voor iemand als Gerrit Komrij Zelf nodig was om zich te
kunnen profileren en installeren, precies in het centrum van die Nederlandse
literatuur. (In 1988 meenden ook de zogenaamde maximalen zich te moeten
afzetten tegen een soortgelijke verstopping en verdrukking. In
literatuurgeschiedenisoverzichten vind je vervolgens gegarandeerd een schamel
rijtje namen, van enkele er met de haren erbij gesleepte, gebeten honden.)
Het concrete
voorbeeld dat Lanoye ten bewijze van de broodnodige correctie opvoert laat intussen
goed de schijn van het beeld van die verdrukking zien: Anna Bijns.
De dichter H.C. ten Berge is in
die tijd een van de gebeten honden bij Komrij. In diens bloemlezing komt zijn naam niet voor. Toen Ten Berge in
Amsterdam-Noord woonde, bezorgde Komrij hem zelfs pamfletten door ze persoonlijk
in zijn brievenbus te gooien. In 1994 kwam het tijdschrift Raster met het
themanummer ‘Onze klassieken’ en de bijdrage van Ten Berge heet ‘Anna Bijns:
Refereynen (1525)’.
Was Ten Berge bekeerd? Welnee!
Anna Bijns figureert in 1983 ook al prominent in zijn Texaanse
elegieën. Van meet af aan heeft Ten Berge zich ook bijvoorbeeld beziggehouden
met middeleeuwse poëzie, zoals die van de vaganten en troubadours. En wat te
denken van Rein Bloem, die niet alleen pleitbezorger was voor het werk van Hans
Faverey en Kees Ouwens, maar bezeten was van – ik noem maar wat – Hölderlin, Gorter,
Bertrans de Born en consorten, en niet naliet te proberen zijn enthousiasme op
anderen over te dragen.
Ik kan er, mede uit eigen ervaring, inkomen dat je als
adolescent met eigen literaire pretenties graag denkt in artistieke kampen,
maar op een gegeven moment, op een bepaalde leeftijd (zeg, midden vijftig, zoals Lanoye nu) moet
je de kunstmatigheid van al die systematiserende indelingen en schisma’s toch kunnen doorzien,
en daarmee de personen die ze in het leven hebben geroepen en ze in leven
willen of hebben willen houden. Ook met terugwerkende kracht.
[Is vervolgd; zie ook Wiel Kusters over 'Een groot dichter']