In zijn Beste Gerrit,
groot idool, goede vriend vermeldt Tom Lanoye dat hij, in navolging van Lord Byron
en Gerrit Komrij, zijn gifpijlen richtte op Remco Campert ‘als vaandeldrager van
de Vijftigers’, om er ogenblikkelijk een soort excuus vanwege toenmalige
groeistuipen met inherente adolescentenzonde op te laten volgen, want ‘Later
zou ik ook met Remco Campert bevriend raken.’ Het is maar dat wij het weten en
vooral dat vriend Remco geen graatje in de keel zal blijven steken. Bien
étonnés…
In elk geval vraag
ik me af waarom ik, als krantenlezer (oplage van De Standaard ca. 110.000, die van
NRC Handelsblad ca. 200.000), zoiets zou moeten vernemen. Lanoyes tekst opent
ook al met een bijna meisjesachtige zwijmelverklaring uit en in het
privédomein: ‘Ik zag jou voor het eerst in Gent (…)’, om te vervolgen met een
beschrijving van Gerrit Komrij die in een zijden kamerjas ‘imposant’ op de
cover van de Haagse Post ‘prijkte’,
met naast hem een stralende Charles: ‘Jong en knap en heerlijk arrogant, your own private Bosie.’
Ik heb er werkelijk geen idee van
hoe die Charles eruit ziet. Wat is zijn achternaam? Wat doet hij voor de kost?
Zou ik dat wél moeten weten? En wat is een ‘Bosie’? Een foute vraag, zo blijkt na
wat gegoogel, want Bosie is de bijnaam van Lord Alfred Douglas, minnaar van
Oscar Wilde…
Intussen denk
ik: als middendertiger al zo prominent dat hij op het omslag van een weekblad
mag prijken – dat heeft het gros van zijn menselijke doelwitten hem niet
nagedaan.
Die introductie blijkt spoedig ook al de inhoudelijke kern
van Lanoyes tekst te bevatten. ‘Jij bevrijdde een hele generatie nichten van de
doem om nicht te zijn,’ beweert Tom Lanoye. ‘Een hele generatie’: is dat,
afgezien van het zelfstandig naamwoord waarachter ik in biologisch opzicht in
dit verband even blijf haken, niet ietwat overdreven? Ik weet althans zeker dat
mijn dierbare broer, ongeveer van Lanoyes leeftijd, het zonder Komrij heeft
kunnen stellen. Maar ik kan me voorstellen dat iemand, in dit geval Komrij,
voor Lanoye persoonlijk zo’n rol heeft kunnen vervullen. Persoonlijk dus.
Even later
moet ik namelijk gauw checken wat voor drukwerk ik ook alweer in handen heb,
waar ik me ook alweer bevind, want het lijkt er verdacht veel op dat ik met een
uitgave van Privé of Story bij de buurtkapper zit.
‘Het anker
van mijn bestaan, de ploegsteert van mijn existentie, mijn René – zeg maar: my own private Charles’ heeft Tom Lanoye
te danken aan Gerrit Komrij. Opnieuw: ik heb er werkelijk geen idee van hoe die
René eruit ziet. Wat is zijn achternaam? Wat doet hij voor de kost? Zou ik dat
wél moeten weten? Wat een ‘Charles’ is, weet ik intussen, hoewel ik er nog
steeds geen idee van heb hoe die eruit ziet en wat…
En opnieuw
vraag ik me af waarom ik dat allemaal zou moeten vernemen, wat het mij aangaat
en zal kunnen schelen dat Tom in Portugal van Gerrit met René in een echt bed
mocht slapen in plaats van in een tentje…
Betaal ik dáár abonnementsgeld voor?
Zijn Hyves en Facebook soms voor niets uitgevonden? Dáár mag en moet je jezelf
tenminste eerst nog als ‘vriend’ aanmelden! Want zó heeft Jan en alleman zijn
privéverhaaltjes, daar hoef je allerminst schrijver voor te zijn. Waarmee ik
overigens zulke incidenten in een persoonlijk mensenleven allerminst wil
bagatelliseren; ik ben zelfs van mening dat de literatuur zich met zulke
concrete gebeurtenissen en persoonlijke anecdotes dient bezig te houden,
veeleer of eerder dan met de grote lijnen van de algemene mensheidsgeschiedenis. Juist om te laten zien dat het persoonlijke in zijn waarde moet worden gelaten door het daar te laten waar het hoort.
Maar bijzonder veel literaire bedoelingen, kenmerken en
kwaliteiten tref ik in de tekst van Lanoye niet aan. Hoewel…
Er is één stijlvorm die zijn tekst domineert en stuurt.
Lanoye richt zich niet tot mij als lezer, maar tot Gerrit Komrij, ‘groot idool,
goede vriend’. Niet ik word toegesproken, Komrij wordt aangesproken.
Maar die is toch dood?
Gelooft
Lanoye in een voortbestaan na de dood, in een hiernamaals, ziet hij Komrij nu
ergens op een wolk zitten en op ons neerkijken? Ik geloof niet in zoiets, maar
dat neemt niet weg dat ik ooit ‘Jij’ zei tegen een houten kist waarvan ik wist
dat mijn vader erin lag, en dat ik rare woordjes sprak tegen een kat die levenloos
op mijn schoot lag. Van dat tweede was slechts één iemand getuige, bij dat
eerste waren meerdere mensen aanwezig, maar dat waren wel stuk voor stuk mensen
die de overledene medetutoyeerden omdat ze hem in leven persoonlijk gekend
hadden en op de een of andere wijze van hem hadden gehouden.
In dit geval
echter voel ik me ongevraagd en ongewild bij iets persoonlijks betrokken, en
door en voor de publieke celebratie ervan, geloof ik, als niet-in-het-Komrij-wezen-gelovige, gebruikt. Ik
wil niet in die Kerk.