Arnold Böcklin, Faun, einer Amsel zupfeifend, 1863
Waar ik in de gauwigheid aan denk:
Hij wist altijd al dat de oorlog zijn bestaan te danken had gehad aan deze ketting, aan de roeiboten, aan de gemetselde stenen, aan de oude kloosterlinden. Niet aan de merels in de boomkronen. Want hoe oud werden merels? En zeker niet aan de bijna door hem vertrapte naaktslak op het voetpaadje langs de rivier. Noch aan de zweefvliegen, de soldaatjes en andere kevers op de schermbloemen van de berenklauw. Of aan de schermbloemen zelf, aan het sappige gras langs de rivier en aan de hoog opgeschoten brandnetels. Merels gaven veel door aan merels, complete merellevens, zoals brandnetels brandnetellevens aan brandnetels doorgaven. Maar het meegemaakt hebben van de oorlog werd daarbij altijd vergeten of overgeslagen, als was het wel voorjaar, zomer, herfst en winter maar nooit oorlog geweest. Terwijl Dieman van kind af de oorlog had meegemaakt waarin zijn moeder zich nog lang niet aan zijn vader had bekend. Het zou wat zijn, dacht hij glimlachend, als merels, als brandnetels en insecten die de oorlog hadden meegemaakt, dat welbewust voor hun nakomelingen hadden verzwegen! Dus dat ze louter het verzwijgen zelf doorgaven, als was dat hun een levensvoorwaarde. - uit Dieman.
en:
Er moet een merel bij.
‘Een merel?’ Ik zie het u willen vragen.
Ja, een merel. Er moet een merel bij. Een merel die zingt.
En mijn naam is Wolf. Loni Wolf. Geen Lucatoni, al staat die naam in mijn paspoort. Ook geen Rietberg. En al helemaal geen Kotkowski of Kotkowska!
Wolf. Loni Wolf, begrijpt u?
Nee, natuurlijk snapt u dat niet, dat kunt u nog niet snappen.
- opening van Loni Wolf, Oorlogskind
In De hemelse kamer, mijn komende roman (januari, uitgeverij Wereldbibliotheek) figureren ze vijf keer, stelt mijn Word-navigatie vast.