Bij druilregen en een lage buitentemperatuur in de oogstmaand blader ik hapsnap lezend door een boek dat ik op mijn eenentwintigste voor het eerst las en dat toen indruk op me maakte zowel vanwege de uitspraken en formuleringen over het artistieke als met de erin genoemde namen van auteurs wier werk diende te worden geëxploreerd: Het zomers nihil van Willy Roggeman, dat besluit met de datering ‘Zomer 1965’.
Ik blijf hangen bij een van de eens door mij onderstreepte passages:
‘Het engagement van de kunstenaar is al even contradictorisch als de artisticiteit van de terrorist. Zodra de kunstenaar in het type geboren wordt, sterft de man van actie. Omgekeerd kan de daad niet uitgevoerd worden op artistieke basis. Zowel de terrorist als de kunstenaar kunnen zich van het menselijk tekort iets scherper dan de anderen bewust zijn, maar zij verdedigen zich op een tegenovergestelde wijze. Zij dagen uit door op een andere manier te vluchten. De ene forceert de daad om de bezinning te ontgaan, de andere zoekt de creativiteit van de bezinning om de daad te vervangen. En hun eigen gebaar zullen beiden overdrijven, provoceren; dat is de methode waarop zij het ene tekort door het andere opruimen.’
Ik lees dit terwijl alom lucht wordt gegeven aan de verbijstering over wat ene Anders Behring Breivik in Oslo en op een klein Noors eilandje heeft aangericht: de bomaanslag in het Noorse regeringsdistrict en het bloedbad in een jeugdkamp van de sociaaldemocratische regeringspartij. Intussen wordt duidelijk dat Breivik zijn actie zorgvuldig heeft voorbereid. Na de, we kunnen niet anders zeggen dan ‘geslaagde’ uitvoering ervan, heeft hij zich blijkbaar zonder verzet of poging om een einde aan zijn eigen leven te maken, aan de politie overgegeven. Breiviks advocaat heeft inmiddels verklaard dat zijn cliënt zijn daden ‘verschrikkelijk maar noodzakelijk’ acht. Uit het feit dat Breivik een manifest van 1500 pagina’s op het internet plaatste, met een laatste bijdrage gedateerd 22 juli 12.51 uur, luttele uren voor de autobomexplosie in Oslo, mag worden geconcludeerd dat hier allerminst een man in ‘een vlaag’ van verstandsverbijstering zijn vinger aan de afstandsontsteker en de trekker van zijn Glock en zijn machinegeweer heeft gehad.
Wat als dit alles niet werkelijk zou zijn gebeurd, maar wanneer het een speelfilm of een roman met dezelfde structuur, hetzelfde scenario, dezelfde ingrediënten zou zijn geweest (en dus nog zou zijn)? Een jaloersmakend concept voor een regisseur of romanschrijver. Ongetwijfeld zal er over niet al te lange tijd een speelfilm worden gemaakt of een roman worden geschreven die gebaseerd is op de gebeurtenissen van vrijdag 22 juli 2011 in Noorwegen, maar op auteursrechten van idee en script zal door niemand anders aanspraak kunnen worden gemaakt dan door Anders Behring Breivik.
Je zou ook kunnen beweren dat het optreden van Fjordman (sinds april 2007 een lemma op Wikipedia…) een performance of Aktion was. In artistieke zin? Hoe bloederig de Aktionen van iemand als Hermann Nitsch ook waren, menselijke slachtoffers zijn er nooit bij gevallen: ‘Er zijn geen grenzen in mijn kunst. Ik vind dat alles kunst kan zijn. Maar op een zeker moment zou je wel rekening moeten houden met de strafwet en je eigen geweten. Soms denk ik wel: “Dit kan ik niet verantwoorden, dat zou te veel ellende veroorzaken.”’ En ik geloof de man op zijn woord wanneer hij zegt: ‘Ik vind nog steeds dat mensen geen kwaad aangedaan moet worden.’
Een geblinddoekte man wordt gestenigd voor een doorgesneden stier terwijl diverse naakte mannen hem steken met gigantische speren en er bloed uit zijn mond spuit tijdens aktion 122 in het Burgtheater in Wenen in 2005.
Dus moeten we kunst daar afgrenzen, zó verstaan, dat ze ophoudt kunst te zijn zo gauw ze werkelijk echt wordt in plaats van kunst-matig te blijven en dat tevens impliciet van zichzelf te erkennen? (In die zin kan kunst ook nooit religie worden en vice versa.)
Dat komt dicht in de buurt van of zelfs overeen met wat Willy Roggeman in Het zomers nihil omtrent engagement en terrorisme heeft genoteerd. Ik blijf alleen nog haken achter Roggemans tweede zin: ‘Zodra de kunstenaar in het type geboren wordt, sterft de man van de actie.’ Wanneer hij daarmee bedoelt dat een mens, wanneer die eenmaal bezig is met het vervaardigen van kunst en dus in een artistiek maakproces zit, niet tot daden erbuiten zal overgaan, kan ik daarmee leven. In dat geval zal de kunstenaar bij elk nieuw kunstwerk opnieuw ‘geboren’ moeten worden. De vraag is wat Roggeman hier met ‘het type’ bedoelt. Meestal is hij daar uitgesproken in door onderscheid te maken tussen genotype en fenotype, waarbij het in het eerste geval grofweg gaat om het geheel van de erfelijk bepaalde en bij vererving doorgegeven eigenschappen, je zou ook kunnen zeggen, de mens als zodanig, en in het tweede geval om de individuele kenmerken en eigenschappen. In de mogelijkheid van het menselijk genotype als kunstenaar geloof ik niet, simpelweg al omdat dit het lijfelijke voortbestaan van de mens middels andere dan artistieke arbeid onmogelijk zou maken. Maar evenmin geloof ik in het menselijke individu als iemand in een voortdurende staat van artisticiteit. Met andere woorden: iemand kan zich kunstenaar noemen en zelfs briljante kunstwerken scheppen, het hoeft hem er niet van te weerhouden daar tussendoor of erna zijn medemensen de meest vreselijke dingen aan te doen, in een vlaag of maandenlang voorbereidend, afwegend en construerend als een romanschrijver of een scenarist.
Overigens loopt de mens altijd gevaar slachtoffer te worden van de mens. Ik moet opeens denken aan de slotalinea van mijn eerste roman, met de ambivalente titel De stroman (1982):
De zevenentwintigjarige verkoper Felix X liep naar de roltrappen op de tweede verdieping van het warenhuis waar hij werkzaam was, wachtte tot de eerste de beste persoon met de roltrap bij hem boven aankwam en stak de persoon meerdere malen met een groot knipmes in de buik en in de hartstreek. Het slachtoffer viel achterover en werd dodelijk gewond door de roltrap weer naar boven getransporteerd. Felix X ging daarna naar een van de toiletten en wachtte vervolgens kalm op de bewakingsdienst waaraan hij zich zonder enig verzet overgaf.
Volgende vraag: is het erger om het leven te worden gebracht door ene Anders Behring Breivik op Utøya dan door Felix X in V&D? En: is het erger je geliefde te verliezen bij een treinaanslag bij het Madrileense station Atocha dan bij een spoorwegongeluk bij het Belgische Buizingen?
Vragen vijftien prozaboeken en dubbel zoveel jaren later voor en in de roman De hemelse kamer:
De taxichauffeur klapte de zonneklep boven de voorruit naar beneden.
Nu keek een meisje met een rond toetje, kuiltjes in haar wangen, en met ravenzwart, in een pagekapsel geknipt haar, me stralend aan, alsof ze verheugd was me zomaar weer te zien, alsof ze me al van kleins af aan heel goed had gekend, van toen ze met poppen en een rotan wandelwagentje speelde in een achtertuin met manshoge, bloeiende dahlia’s en ligusterhagen.
‘Mi Pablo,’ stond er in onmiskenbaar meisjeshandschrift met rode marker (of was het lippenstift?) op de foto.
‘Nuria. Mi amor. Een schatje, niet? De liefde van mijn leven. Het allermooiste, intelligentste, meest goedlachse, liefste schepsel ter wereld.
Ik heb haar niet eens meer mogen zien, meneer. Hoewel ik elk deeltje van haar herkend zou hebben, alles, haar vingers meer nog dan mijn eigen vingers, haar voeten, haar neusje, zelfs haar engelachtige longen, maag en hart, bij wijze van spreken, haar pas gekochte korte zwarte laarsjes met teddyvachtomslag, het bessenrode katoenen jurkje met driekwartsmouwen, de, mmm…, geur van haar haren, het moedervlekje links in haar hals. En dat uitgerekend nadat we eindelijk…
Ach, dat is een verhaal, meneer, waarvoor een taxirit naar La Coruña of Cádiz nog veel te kort is. Bovendien roept de centrale me op, zoals u hoort. Er moeten centen worden verdiend om de wereld draaiende te houden, hè. Vergeet uw spullen niet.
Adíos y buena suerte.’
Ik verwachtte de taxi achter mijn rug te horen optrekken en wegrijden nadat ik het portier had dichtgeslagen. Toen dit niet gebeurde, keek ik onwillekeurig om.
‘Maar maakt het voor de zwaarte van je verlies eigenlijk iets uit hoe je de liefde van je leven kwijt bent geraakt?’ hoorde ik Pablo met kalme stem vragen, zonder dat ik zijn gezicht kon zien. ‘Maakt het iets uit of de oorzaak andermans nalatigheid, een ongewilde fatale wisselfout of kwade opzet was? Wordt iemands leegte er minder of meer leeg door…?’
Alsof de vragen aan alles en iedereen waren gericht behalve aan mij, trok de auto toen op, met alle ramen dicht als voorheen, zodat het een raadsel was hoe ik Pablo’s stem had kunnen vernemen.
[Lees het voorafgaande en het erop volgende in januari.]