dinsdag 27 februari 2024

WACHT MAAR

 



Hoog met de wolken de vogels op hun reis,

De aarde slaapt in, amper nog asterpronken,

Verstomd de liederen die zo vrolijk klonken

En wijd en zijd legt winter zijn mistig grijs.

 

De wandklok tikt, in de kamer zingt de sijs

nog die je in het herfstbos ving, ingetogen.

Een plaatjesboek lijkt al wat is vervlogen,

Je bladert erin, tegen storm beschut en ijs.

 

Vaak scheen het oud-zijn me zo zachtmoedig:

Wacht maar, dra drupt dooi van daken neer,

Bracht de nacht de lucht tot ommekeer.

 

Een bode tikt op de ruiten, wellevend, goedig,

Sprakeloos ga je naar buiten – en keert niet weer,

Want eindelijk komt de lente en die eindigt nimmer meer.

 

         naar Joseph Freiherr von Eichendorff, 'Das Alter'


donderdag 22 februari 2024

DE NAALDEN VAN CASIMIR

  


Wat een voorrecht was en is het om Henk Casimir even te hebben mogen kennen. Aanvankelijk in zijn hoedanigheid als redacteur, daarna als lid van de redactieraad van De Gids, toen ik zelf deel uitmaakte van de redactie van dat tijdschrift. 

Hendrik Brugt Gerhard (Henk) Casimir (Den Haag, 15 juli 1909 – Heeze, 4 mei 2000) was een Nederlandse theoretisch natuurkundige. Vraag me niet om uitleg, maar hij kreeg bekendheid met zijn twee-fluïdamodel voor supergeleiding, het Casimireffect en de Casimir-operator in de kwantummechanica.

         Een voorrecht niet alleen vanwege zijn status, maar eens te meer ook vanwege zijn aardigheid in de persoonlijke omgang en dus interesse voor wat ik deed, zoals ik heb kunnen ervaren, meer dan veertig jaar jonger en uit een volstrekt ander milieu.

         Casimirs geïnteresseerdheid was er een waar ik wat aan had. Getuige ervan is een brief die hij me in september 1996 stuurde, met bewijsnaalden erbij ingesloten.

 



Aanleiding was een beschouwing over onder meer een verhaal van Vladimir Nabokov die net als ik dit soort gezift zou hebben gewaardeerd.

TRAKLSTRONKEN

 


Herfstbossig avondnagalmen der doodgewapenden,

rood gewolkte erboven, maankoelte straks. O staande

ode van wondvochtbleke stronken aan nimmerverwekten

gebracht. Buigend en knakkend hebben takken en bladerbogen

zich nog sterren mee neerwaarts gedacht maar niets ontbreekt er

aan de nacht. Stammen, lege kronen vinden winteronderkomen

in een kleumend luizenknappende stad. Bij waar een boom

stond tussen blauwwilds struikgewas blijkt in het voorjaar

dat de soldaat zijn masker niet droeg maar in zich had. Om

al dit biedt als gewortelde troon de stomp zich de wandelaar

opdat verwonderd hij zijn armen en benen weer bewegen mag.