achtereenvolgens op een verhoging heeft
neergezet nadat hij de klas heeft uitgelegd
op wat moet worden gelet: proporties en
houdingen slechts, geen kleinigheden als
wimpers, pukkels of een moedervlek. Met
opgewonden pret toont Max (bijna dertien)
‘hoe Thomas Dainah afbeeldt, mees, terwijl
die al zúlke toeters heb!’ Boos bloost
het model en bitst hees: ‘Maar ze heb ook
een hoofd en geen peer!’ Geen enkele keer
heeft de leraar Thomas op zien kijken
van zijn papier. ‘Ik kan gewoon niet tekenen,
meneer.’ ‘Je hebt toch ogen? Je kunt meten
en rekenen. Kom, probeer!’ Van Esra geeft hij
alleen de benen weer, als waren ze van
elastiek.
Wanneer de leraar hem eindelijk ziet kijken,
zal blijken dat hij van Elsemiek niets anders
tekent dan wat ze van haar stoel zichtbaar
liet: drie poten, wat armatuur voor arm en
rug.
Maar ’s nachts in bed, alleen, komen ze alle
vermeerderd bij hem terug, de kleinigheden
waarvan hij zelf niet wist dat ze hem hadden
bekeken: de glinstering in Dainahs ogen, het
vochtige van Esra’s onderlip, het schrammetje
op de wang van Elsemiek. ‘Herinner je,’ zegt
de leraar de volgende dag, ‘geen details,
niet
wat je denkt maar wat je ziet! Is Thomas
ziek?’