Wat vind ik nog van
de poëzie van Georg Trakl? De Salzburger overleed in november 1914, op zijn
zevenentwintigste in een garnizoenshospitaal in Krakau. Kurt Wolff Verlag had het
jaar ervoor een poëziebundel van hem uitgegeven, Gedichte. Korte tijd na de dood van de dichter verscheen een
tweede, Sebastian im Traum.
Ik las die gedichten op dezelfde
leeftijd als die waarop Trakl ze had geschreven. Enkele jaren ouder maakte ik er
een keuze uit om ze te vertalen voor de uitgave Georg Trakl, Het zwijgen in de steen, die in 1981
verscheen bij Meulenhoff in Amsterdam.
En nu, enkele decennia later, kreeg ik het
verzoek om een van die vertalingen af te staan voor een bloemlezing van poëzie
rond het thema ‘blauw’. Ik stemde in onder de voorwaarde dat ik eerst nog even
naar die vertaling mocht kijken.
Het betreft het gedicht ‘Kindheit’ dat
de opening vormt van Sebastian im Traum.
Op één versregel na heb ik in alle toentertijd door mij vertaalde versregels veranderingen
aangebracht. Niet zozeer omdat ik ‘fouten’ aantrof, maar omdat het zoveel beter
kon.
Fouten maakte ik overigens zeker. Ik
werd op de vingers getikt door C.O. Jellema omdat ik ‘Heimchen’ in een van de
Traklgedichten had vertaald met ‘huisje’ in plaats van ‘krekel’. Het zweet brak
me ervan uit, want ik had wel degelijk geweten dat ‘Heimchen’ ook ‘krekel’
betekende, maar Trakliaanser dan Trakl had ik verondersteld dat krekels die
geluid voortbrachten wel ál te simpel voor zo’n symbolistische expressionist zouden zijn, en liet Trakl niet ook levenloze objecten zoals muren geluid maken…?
Mijn afstand tot Trakl is intussen in
velerlei opzichten groter geworden, zoals ook die tot mezelf als late
twintiger. Wellicht neem ik daardoor als vanzelf wat meer arm- en ademruimte.
Toen ik het gedicht herlas, zowel in
het Duits als in mijn Meulenhoffvertaling, vond ik het allereerst vrij gedateerd aandoen. Die nogal zwaar aangezette natuurmelancholie, de beelden van
eenzaamheid, die premature, welhaast puberaal lyrische nostalgie. En dan dat symboolzwangere ‘blauw’: maar liefst vier keer
komt het voor in dit gedicht. En een merel die zich in de herfst laat horen:
kan dat wel?
Maar was of ging het niet al allemaal
voorgoed voorbij, daar aan de vooravond van de eerste wereldoorlog…? En het schijnt inderdaad incidenteel voor te
komen dat een merel in het najaar zingt.
Al hervertalend, dus terwijl ik rustig
alles, versregel na versregel en weer terug en nogmaals, op me in liet werken, vervangende
Nederlandse woorden overwoog, werd die blauwherhaling een niet meer weg te
denken noodzaak, deden zich wisselingen voor van stille vergezichten en
intimiteit, sfeerbeelden die veeleer iets uit me opriepen dan dat ze op me inwerkten.
Ja, prachtig vol werd deze poëzie weer.
En tegelijkertijd meer gedateerd dan ooit, want nooit meer zo te schrijven, maar
daarmee des te veelzeggender aangaande de adem van de tijd die haar had voortgebracht
en die zij op haar beurt nu weer tot leven wist te brengen. O, dat ik daarin mag zijn!
kindertijd
Vol vruchten de vlier; rustig verbleef de kindertijd
In blauwe grot. Boven het verdwenen pad
Waar bruinig het wilde gras nu suist,
Peinzen stille takken; het ruisen van het gebladerte
Net als hoe in de berg het blauwe water klinkt.
Zacht is de klacht van de merel. Een herder
Volgt woordeloos de zon die van de herfstige heuvel rolt.
Een blauw ogenblik alleen nog is de ziel.
Aan de bosrand laat een schuw hert zich zien en vredig
Rusten in het dal de oude klokken en donkere gehuchten.
Vromer ken je de zin der donkere jaren,
Koelte en herfst in eenzame kamers;
En in heilige blauwte vergaat het geluid van lichtende
stappen.
Stilletjes slaat een open raam; tot tranen
Roert de aanblik van het onderkomen kerkhof tegen de heuvel,
Herinnering aan vertelde legenden; maar soms licht de ziel
op,
Als ze zich vrolijke mensen voorstelt, donkergouden lentedagen.