maandag 22 juni 2020

DE GEDATEERDHEID VAN TRAKL


Wat vind ik nog van de poëzie van Georg Trakl? De Salzburger overleed in november 1914, op zijn zevenentwintigste in een garnizoenshospitaal in Krakau. Kurt Wolff Verlag had het jaar ervoor een poëziebundel van hem uitgegeven, Gedichte. Korte tijd na de dood van de dichter verscheen een tweede, Sebastian im Traum.
         Ik las die gedichten op dezelfde leeftijd als die waarop Trakl ze had geschreven. Enkele jaren ouder maakte ik er een keuze uit om ze te vertalen voor de uitgave Georg Trakl, Het zwijgen in de steen, die in 1981 verscheen bij Meulenhoff in Amsterdam.
         
En nu, enkele decennia later, kreeg ik het verzoek om een van die vertalingen af te staan voor een bloemlezing van poëzie rond het thema ‘blauw’. Ik stemde in onder de voorwaarde dat ik eerst nog even naar die vertaling mocht kijken.
         Het betreft het gedicht ‘Kindheit’ dat de opening vormt van Sebastian im Traum. Op één versregel na heb ik in alle toentertijd door mij vertaalde versregels veranderingen aangebracht. Niet zozeer omdat ik ‘fouten’ aantrof, maar omdat het zoveel beter kon.
         Fouten maakte ik overigens zeker. Ik werd op de vingers getikt door C.O. Jellema omdat ik ‘Heimchen’ in een van de Traklgedichten had vertaald met ‘huisje’ in plaats van ‘krekel’. Het zweet brak me ervan uit, want ik had wel degelijk geweten dat ‘Heimchen’ ook ‘krekel’ betekende, maar Trakliaanser dan Trakl had ik verondersteld dat krekels die geluid voortbrachten wel ál te simpel voor zo’n symbolistische expressionist zouden zijn, en liet Trakl niet ook levenloze objecten zoals muren geluid maken…?
         Mijn afstand tot Trakl is intussen in velerlei opzichten groter geworden, zoals ook die tot mezelf als late twintiger. Wellicht neem ik daardoor als vanzelf wat meer arm- en ademruimte.
         Toen ik het gedicht herlas, zowel in het Duits als in mijn Meulenhoffvertaling, vond ik het allereerst vrij gedateerd aandoen. Die nogal zwaar aangezette natuurmelancholie, de beelden van eenzaamheid, die premature, welhaast puberaal lyrische nostalgie. En dan dat symboolzwangere ‘blauw’: maar liefst vier keer komt het voor in dit gedicht. En een merel die zich in de herfst laat horen: kan dat wel?
         Maar was of ging het niet al allemaal voorgoed voorbij, daar aan de vooravond van de eerste wereldoorlog…?  En het schijnt inderdaad incidenteel voor te komen dat een merel in het najaar zingt.
         Al hervertalend, dus terwijl ik rustig alles, versregel na versregel en weer terug en nogmaals, op me in liet werken, vervangende Nederlandse woorden overwoog, werd die blauwherhaling een niet meer weg te denken noodzaak, deden zich wisselingen voor van stille vergezichten en intimiteit, sfeerbeelden die veeleer iets uit me opriepen dan dat ze op me inwerkten.
         Ja, prachtig vol werd deze poëzie weer. En tegelijkertijd meer gedateerd dan ooit, want nooit meer zo te schrijven, maar daarmee des te veelzeggender aangaande de adem van de tijd die haar had voortgebracht en die zij op haar beurt nu weer tot leven wist te brengen. O, dat ik daarin mag zijn!


kindertijd

Vol vruchten de vlier; rustig verbleef de kindertijd
In blauwe grot. Boven het verdwenen pad
Waar bruinig het wilde gras nu suist,
Peinzen stille takken; het ruisen van het gebladerte

Net als hoe in de berg het blauwe water klinkt.
Zacht is de klacht van de merel. Een herder
Volgt woordeloos de zon die van de herfstige heuvel rolt.

Een blauw ogenblik alleen nog is de ziel.
Aan de bosrand laat een schuw hert zich zien en vredig
Rusten in het dal de oude klokken en donkere gehuchten.

Vromer ken je de zin der donkere jaren,
Koelte en herfst in eenzame kamers;
En in heilige blauwte vergaat het geluid van lichtende stappen.

Stilletjes slaat een open raam; tot tranen
Roert de aanblik van het onderkomen kerkhof tegen de heuvel,
Herinnering aan vertelde legenden; maar soms licht de ziel op,
Als ze zich vrolijke mensen voorstelt, donkergouden lentedagen.