donderdag 8 maart 2018

VAN VLIEGENPAPIER NAAR NOTITIEPAPIER NAAR DRUKPAPIER



Robert Musil publiceerde in 1936 onder de titel Nachlaß zu Lebzeiten (nalatenschap bij leven) een verzameling verhalen en prozaschetsen die, aldus zijn voorwoord, tussen 1920 en 1929 waren ontstaan, op enkele uitzonderingen na, waaronder Das Fliegenpapier dat al in 1913 onder de titel Römischer Sommer in een tijdschrift was verschenen.


In het najaar van 1913 was Musil in Rome. In zijn dagboek noteerde hij toen zijn observaties bij het vastzitten en sterven van vliegen op een vliegenvanger van het merk Tanglefoot.
                
Ik heb me die vliegenvanger een tijdlang voorgesteld als zo’n enigszins gedraaid hangende strook met lijm, met zijn huls er als gewicht onderaan; in de boerderijkeuken van mijn vaders tante Mina in Grubbenvorst hing er steevast een aan de lamp boven de tafel. Hoewel er meteen in de eerste zin van ‘Het vliegenpapier’ wordt vermeld dat dit vliegenpapier ‘ongeveer zesendertig centimeter lang en eenentwintig centimeter breed’ is! Stomweg overheen gelezen ten gevolge van het gekleef en gegons in Grubbenvorst… Tot ik erachter kwam dat die producten van Tanglefoot rond 1913 platte vellen papier met lijm waren, die je op een tafel, stoel of kast moest zetten of leggen; er waren ook speciale raamvormige houders voor verkrijgbaar.


Dat gegeven maakt het ook duidelijker wat Musil in zijn dagboek bedoelt met ‘zich naar de rand gesleept’ en ‘overeind’ zitten:

Het vliegenpapier Tanglefoot: Een vlieg heeft zich naar de rand gesleept, twee benen en haar hoofd heeft ze in vrijheid, maar haar andere benen zijn vast komen te zitten, hoe ze zich ook strekt. Een andere zit overeind, met haar voorste benen van zich afgestoken, met iets wat veel weg heeft van het gebaar van in je handen wrijven. Allereerst staan ze allemaal geforceerd rechtop, op hun zes benen die vastplakken met hun laatste, omgebogen lid. Daarom staan ze een beetje met O-benen. Zoals je op een scherpe richel zou staan. Ze verzamelen kracht. Dan beginnen ze zo hard mogelijk te gonzen, tot ze er uitgeput mee moeten ophouden. Adempauze; nieuwe poging. Hun tong tast naar buiten als een kleine hamer. Hun kop breed en behaard als van een kokosnoot gemaakt, als op mensen lijkende negeridolen. Dan neemt een ogenblik de energie af en daar plakken ze al op een andere plek vast, met een vleugel of het lijf. En worden zo geleidelijk naar beneden getrokken. Of ze vallen opeens om, naar voren, op hun gezicht, over hun benen heen – of zijwaarts met alle benen van zich af. Vaak alle benen zijwaarts naar achter gestrekt. Zo liggen ze dan. Als neergestorte vliegtuigen die met een vleugel loodrecht in de lucht steken. Of als gecrepeerde paarden. Of met eindeloos tragische, mensachtige gebaren. Van tijd tot tijd (de volgende dag nog) scharrelt er eentje met een been, zoemt met haar vleugel. Opzij van hun lijf, in de buurt van hun beenaanzet, hebben ze een heel klein fonkelend orgaan, het gaat open en dicht, je kunt het niet zien, het ziet eruit als een piepklein oog dat almaar open en dicht gaat. Eentje is er zwanger. Eentje heeft hier zijn uitverkorene gezien, vloog op haar en plakt nu op haar neergestort vast.
            (Ze drukken zich op alle zes omhoog. Of met gestrekte achterbenen, op hun ellebogen gestut, proberen ze zich te verheffen. Eentje ligt met haar hoofd en haar armen naar buiten gestoken. Een die heel sterk is lukt het om het ene been na het ander op te tillen. Ze loopt. Maar het lukt haar niet om het met allemaal tegelijk te doen. Sommige als vredige slapers. Ze zakken uiteindelijk bijna altijd met hun kop naar voren om.)



Dat ‘omgebogen lid’ van het been is trouwens de tarsus, waarmee de vlieg onmiddellijk kan nagaan of dat waar ze op zit of loopt eetbaar is. Dat ‘hamertje’ is dus ook geen ‘tong’, maar het bestaat uit de monddelen van de vlieg. En het orgaantje dat Musil waarneemt (door een vergrootglas, neem ik aan) is de ademhalingsopening. Musil heeft er duidelijk geen entomologieboek bij geraadpleegd. En dat heeft hij ook niet gedaan bij het vervolgens schrijven van zijn prozaschets ‘Het vliegenpapier’.
                Het is meer dan aardig om te bekijken hoe deze observatienotities tot die meer dan fraaie prozaschets hebben geleid, dat wil zeggen, hoe die zijn verwerkt en uitgewerkt. Opvallend daarbij is bijvoorbeeld dat het al te menselijke ‘zwanger’ zijn van een van de vliegen in het uiteindelijke proza niet meer voorkomt, net zo min als de romantische ‘uitverkorene’ en de fatale liefde van haar minnaar, terwijl de vliegen juist veel meer dan in de directe notities vermenselijkt worden en er daarmee een grotere nadruk wordt gelegd op het noodlottige van hun lijden – zelfs het woord ‘psychische’ wordt gebruikt. De strijd van de vliegen wordt onder meer vergeleken met het werk van arbeiders, met die van lijders aan ruggenmergtering en oude militairen, en zelfs met de worsteling van Laokoon. Ook het vliegenpapier wordt een protagonist, een vijand wiens slopende actie juist bestaat uit passiviteit. Een verraderlijke passiviteit, want waar in het dagboek nog staat: ‘daar plakken ze al op een andere plek vast’, is dat in de prozaschets: ‘worden ze op een nieuwe plek vastgepakt.’ Ook de waarnemer laat zich emotioneel gelden: ‘en ik voel hoe radeloos ze zijn.’
                Tegelijk wordt er ook meer aandacht gegeven aan zakelijke aspecten, zoals de herkomst van het Tanglefootpapier. Zoals de algehele toon er een van precisie blijft. Juist het contrast tussen de vermenselijking en de zakelijkheid maakt de lectuur van ‘Het vliegenpapier’ tot iets onvergetelijks, waardoor je vliegen nooit meer kunt zien of zou moeten zien zoals je ze wellicht ooit zag, als alleen maar lastig en schadelijk.
                Een passage als de volgende doet me trouwens sterk denken aan het Kankerbarakgedicht van Gottfried Benn: ‘Of als slapenden. De volgende dag nog wordt er soms een wakker, voelt een poosje met een been of gonst met zijn vleugel. Soms zet zo’n beweging zich voort over het hele veld, dan zinken ze alle nog wat dieper in hun dood.’ In de Morgue-bundel van Benn staat over kankerpatiënten: ‘Men laat ze slapen. Dag en nacht. […] Voedsel wordt amper nog verteerd. De ruggen / zijn open. Je ziet de vliegen. Soms / wast de zuster ze. Zoals je banken wast.’ Morgue: Berlijn 1912. Das Fliegenpapier: Rome & Wenen1913. Niet waarschijnlijk dat Musil het ‘poëtisch vlugschrift’ van de zes jaar jongere arts toen kende. Maar blijkbaar hing er wel ‘iets’ in de Europese lucht.
                In mijn vertaling ervan hieronder heb ik woordgroepen en zinsdelen die min of meer rechtstreeks uit het het dagboek zijn overgenomen, of zijn overgebleven, een rode kleur gegeven.


het vliegenpapier
Het vliegenpapier Tanglefoot is ongeveer zesendertig centimeter lang en eenentwintig centimeter breed; het is bestreken met een gele, giftige lijm en komt uit Canada. Als er een vlieg op gaat zitten – niet zozeer uit gulzigheid, veeleer uit gewoonte, omdat er al zoveel andere zijn –, plakt ze eerst alleen vast met de buitenste, omgebogen leden van al haar beentjes. Een heel zachte, bevreemdende gewaarwording, zo alsof wij door het donker zouden lopen en met blote voeten op iets zouden trappen dat nog niets meer is dan een weke, warme, onoverzichtelijke weerstand en toch al iets waar langzamerhand het afgrijselijk menselijke binnenvloeit, iets wat herkend wordt als een hand die daar op de een of andere manier ligt en ons met vijf steeds duidelijker wordende vingers vasthoudt.
            Allemaal staan ze daar geforceerd overeind, als lijders aan ruggenmergtering die willen doen alsof er niets mis is, of als wankele oude militairen (en een beetje met O-benen, zoals wanneer je op een scherpe richel staat). Ze geven zich een houding en verzamelen kracht en bezinning. Na luttele seconden zijn ze vastbesloten en beginnen, zo goed ze kunnen, te gonzen en zich af te zetten. Ze gaan zo lang door met deze woedende handeling tot vermoeidheid hen dwingt op te houden. Daarop volgt een adempauze en een nieuwe poging. Maar de tussenpozen worden steeds langer. Ze staan daar, en ik voel hoe radeloos ze zijn. Van onderen stijgen verwarrende wasems op. Als een klein hamertje tast hun tong naar buiten. Hun kop is bruin en behaard, als van een kokosnoot gemaakt, als op mensen lijkende negeridolen. Ze buigen naar voren en terug op hun vastgestrengelde beentjes, buigen door de knieën en drukken zich op, zoals mensen doen die uit alle macht proberen een te zware last in beweging te krijgen; tragischer dan zoals arbeiders het doen, reëler in de sportieve uitdrukking van uiterste inspanning dan Laokoon. En dan komt het altijd even eigenaardige ogenblik waarop de behoefte van een momentele seconde alle machtige duurzaamheidsgevoelens van het bestaan overwint. Dat is het ogenblik waarop een klimmer vanwege de pijn in zijn vingers vrijwillig de greep van zijn hand opent, waarop een verdwaalde in de sneeuw gaat liggen als een kind, waarop iemand die achtervolgd wordt blijft staan met steken in de zij. Ze houden zich niet meer met alle kracht weg van beneden, ze zakken ietwat door en zijn op dit ogenblik helemaal menselijk. Meteen worden ze op een nieuwe plek vastgepakt, hoger boven aan hun been, aan hun achterlijf of aan het puntje van een vleugel.
            Als ze de psychische uitputting overwonnen hebben en na een poosje de strijd om het leven weer opnemen, liggen ze reeds in een ongunstige houding vast en worden hun bewegingen onnatuurlijk. Dan liggen ze met gestrekte achterbenen, steunend op hun ellebogen, terwijl ze proberen zich omhoog te drukken. Of ze zitten op de grond, zich verzettend, met uitgestrekte armen, als vrouwen die tevergeefs hun handen uit de vuisten van een man willen draaien. Of ze liggen op hun buik, kop en armen vooruit, alsof ze in volle ren zijn gevallen, en houden alleen nog maar het gezicht omhoog. Maar steeds is de vijand slechts passief en hij wint alleen maar door hun vertwijfelde, verwarde momenten. Een niets, een het trekt hen naar binnen. Zo langzaam, dat je het amper kunt volgen, en meestal met een plotselinge versnelling op het eind, wanneer de laatste innerlijke inzinking hen overvalt. Dan laten ze zich eensklaps vallen, naar voren, op hun gezicht, over hun benen heen; of zijwaarts met alle benen gestrekt van zich af; vaak ook op hun zij, terwijl ze met hun benen achterwaarts roeien. En zo liggen ze. Als neergestorte vliegtuigen die met een vleugel in de lucht wijzen. Of als gecrepeerde paarden. Of met eindeloze gebaren van vertwijfeling. Of als slapenden. De volgende dag nog wordt er soms een wakker, voelt een poosje met een been of gonst met zijn vleugel. Soms zet zo’n beweging zich voort over het hele veld, dan zinken ze alle nog wat dieper in hun dood. En alleen aan de zijkant van hun lijf, in de buurt van de beeninplant, hebben ze een of ander heel klein, glinsterend orgaan. Dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, zonder vergrootglas kun je het niet aanwijzen. Het ziet eruit als een piepklein mensenoog dat onophoudelijk opengaat en zich weer sluit.


Tijdens een nazomerse boswandeling in de Dordogne, met veel vliegen, in mijn roman Steyler [te verschijnen na de zomer bij uitgeverij Koppernik], hebben de verteller en zijn vriend Luc het ook over ‘Het vliegenpapier’ van Robert Musil:

   ‘Heb jij gelezen wat Musil over fataal vastgekleefde vliegen schrijft, Mathieu? Vast wel, zoals ik je ken.’
   Ik bekende schuld.
   ‘De lectuur ervan liet me met twee kwesties achter,’ zei hij. ‘Allereerst was er het beeld van een auteur die ons meende te mogen, nee, te moeten confronteren met wat we dieren, al waren het slechts vliegen, aandeden. Maar die vent zat daarvoor dus zelf met alle aandacht dat hopeloze geworstel te bekoekeloeren in plaats van er een einde aan te maken of nieuw leed te voorkomen.’
   Hij moest aan oorlogsfotografen denken, voegde hij eraan toe, die geen hand maar wel de genadeloze lens van hun fototoestel uitstaken, die een gillend, hollend, bloot, door napalm verbrand meisje schoten, zoals dat heette, in plaats van…
   ‘Kom nu niet aanzetten met de opmerking dat die fotografen toch niets konden uitrichten!’ riep hij driftig, zonder dat ik een woord had uitgebracht. ‘Is dat een reden om er dan maar foto’s van te maken? Heeft je gemoed, je hart of ziel op zo’n moment niets anders aan zijn hoofd? Ben je dan geen mens met spiegelneuronen in plaats van met een spiegelreflexcamera?’
   ‘Het is een noodzakelijke manier om meer leed te voorkomen, om de mensheid wakker te schudden…,’ klonk er van mijn kant, hoorde ik.
   ‘Geloof jij dat nou echt, Mathieu? Denk je werkelijk dat de zogeheten mensheid er ook maar één haar beter door wordt? Zou niet elk mens in zo’n situatie een herder moeten zijn die de miljardenkudde achterlaat om één schaap te redden of te troosten? Of één vlieg?’
   ‘Of één kip? Wat aten we straks ook alweer, zei je, Luc? Coq au vin?’
   Het was vilein, maar het viel niet te onderdrukken.
   ‘Loop naar de maan, jij, en liefst niet naar de onze!’
   Was de mens wel een herder, was hij zelf niet een schaap, of een roedelwolf in schaapskleren?
   Ik wilde niets liever dan ontspannen met Luc van de mooie dag en de natuur blijven genieten, alles behalve opnieuw gehakketak en gescheld over en weer. Waren we het niet alleen maar met elkaar oneens omdat we het allebei niet met onszelf eens konden worden? Gauw informeerde ik daarom naar zijn tweede kwestie.
   ‘Sorry,’ zei hij, ‘het was niet persoonlijk bedoeld, Mathieu. De tweede kwestie betreft de ogen van de vliegen. Musil heeft met een vergrootglas naar die vergeefs met de kleefdood worstelende wezens zitten kijken, hij heeft zelfs een klein glinsterend orgaan waargenomen aan de zijkant van hun lijf, in de buurt van de beeninplant. Het was zonder vergrootglas niet aan te wijzen, schrijft hij, het zag eruit als een piepklein mensenoog dat onophoudelijk openging en weer sloot.’
   ‘Was dat niet de prostigma voor de ademhaling?’ zei ik pedant.
   ‘Waar weet jij dat van…? Ja, waarschijnlijk is dat het wat hij heeft gezien en met een menselijk oog vergelijkt. Ook noemt hij de kop van de vlieg en hij vergelijkt de tong, die helemaal geen tong maar veeleer een mond is, zoals je eveneens zult weten, met een klein hamertje.
    Maar de ogen?
   Over de ogen van de vlieg merkt hij volstrekt niets op! Hoewel die zowel bij huisvliegen, kleine kamervliegen en ook bij stalvliegen samen het grootste deel van de kop vormen. Toch niet over het hoofd te zien zou ik denken! Wilde die Oostenrijker, misschien onbewust, niet onder ogen zien dat hij bij zijn klinische waarneming van de doodstrijd door die doodstrijd zelf bekeken werd, dat hij in talrijke facetten zelf werd gezien?
[…]
 © HB