Marcel Wanders (1963) is
industrieel ontwerper. Hij verwierf bekendheid met zijn Knotted Chair, een stoel van versterkt touw (momenteel ca. € 2900).
Zijn ontwerpen zijn stuk voor stuk zeer ornamenteel, in die mate zelfs, dat het
ornament vaak de vorm lijkt te dragen in plaats van andersom.
Al drie keer ben ik door de
expositie van Marcel Wanders in het Amsterdams Stedelijk Museum geslenterd,
maar ik weet nog steeds niet goed wat ik van zijn werk moet of mag vinden. Enerzijds
staat het me tegen. Een stoel van touw ziet eruit, ondanks dat hij stevig
genoeg gemaakt zal zijn om in te kunnen zitten, alsof hij me op het verkeerde
been wil zetten, dus als een trucje of een grap; ik wil niet in een stoel gaan
zitten om over het zitten in die stoel te kunnen lachen. Bijzettafeltjes en
fauteuils uit haakpatronen die ik met tuttigheid associeer. Een schemerlamp met
een beeldje van een ‘lief’ konijn als voet: wat moet een konijn met een elektriciteitssnoer
door zijn lijf en een lamp uit zijn kop? Een vloerkleed als een Delftsblauw
bord. Enzovoort.
Anderzijds voel ik wel sympathie
voor iets wat zo volkomen haaks staat op de constructivistische kaalslag van
het modernisme. En dat Wanders zelf maar al te goed weet waar hij tegenaan
schopt, blijkt alleen al uit het stuk porselein waarop hij de aankondiging van
een lezing van Adolf Loos als ornament heeft gebruikt. Dat doet me op zijn
minst even gniffelen.
De Oostenrijkse architect Adolf
Loos (1870-1933) was een fel tegenstander van de Jugendstil en van alle
versiering in de moderne vormgeving. Het is zowel schokkend als amusant om de
tekst van zijn lezing Ornament und
Verbrechen (waarnaar Wanders dus met een valse knipoog verwijst) uit 1908
weer eens te lezen.
Loos begint
ermee de ontwikkelingsstadia van de mensheid te vergelijken met die van een
kind naar de volwassenheid. De Papoea’s staan daarbij voor het kleuterstadium.
De vierjarige is een Germaan. En zo verder. ‘Het kind is amoreel,’ zegt Loos en
‘De Papoea is dat voor ons ook. De Papoea maakt zijn vijanden af en eet ze op.
Hij is geen misdadiger. Maar wanneer de moderne mens iemand afmaakt en opeet,
dan is hij een misdadiger of een dégénéré.’ Parallel hieraan geldt volgens Loos
voor de Papoea dat hij geen misdadiger is wanneer hij ‘zijn huid, zijn boot,
zijn peddel, kortom alles in zijn leefomgeving (…) tatoeëert.’ Maar ‘de moderne
mens die zich tatoeëert is een misdadiger of een dégénéré. Er zijn
gevangenissen waarin tachtig procent van de gedetineerden tatoeages hebben. De
getatoeëerden die niet in het gevang zitten, zijn latente misdadigers of gedegenereerde
aristocraten. Als een getatoeëerde in vrijheid sterft, dan is hij simpelweg
gestorven een paar jaar voordat hij een moord beging.’
Dat is van een
krasheid die we een dikke honderd jaar later, nu de tattoo door velen in alle lagen van de bevolking hip en sexy wordt
gevonden, zo niet stuitend, dan wel lachwekkend vinden. Ook Marcel Wanders
levert vanzelfsprekend ornamentele tatoeagedesigns.
‘Evolutie van de cultuur,’ zegt
Albert Loos, ‘staat gelijk aan het verwijderen van het ornament van het
gebruiksvoorwerp. (…) We hebben het ornament overwonnen, we zijn doorgedrongen
tot de ornamentloosheid. Zie, de tijd is nabij, ons wacht de vervulling.
Spoedig zullen de straten der steden als witte muren glanzen. Als Zion, de
heilige stad, de hoofdstad van de hemel.’
Wat de
modernistische, dus ornamentloze architectuur, vooral in de nieuwe volkse
voorsteden over de hele wereld, kapitalistisch, fascistisch of communistisch,
ons inmiddels aan troosteloosheid heeft gebracht, behoeft geen toelichting.
Bijna komisch
naïef zijn overigens de zakelijke, economische argumenten die Loos aanvoert
tegen het ornament als een loos iets. ‘Versierde borden zijn heel duur,’ zegt
hij, ‘terwijl het witte serviesgoed, waar de moderne mens van eet, goedkoop
is.’ En dus, zo luidt zijn redenering, is een modern mens spaarzamer en wordt
hij kapitaalkrachtiger dan een traditionele sukkel. ‘Het ontbreken van het
ornament heeft een verkorting van de arbeidstijd en loonsverhoging tot gevolg.’
Overigens maakt
hij zelf, licht hij toe, wel onderscheid tussen de intellectueel of moderne
aristocraat en het gewone volk dat er nu eenmaal niets aan kan doen van versierde
prullaria te houden. Die mensen moet je hun wansmaak gewoon maar gunnen. Wat
dat betreft kende Albert Loos dus minder sturende sociaal-esthetische
bemoeizucht (of noem het gedrevenheid) dan bijvoorbeeld Walter Gropius met zijn
Bauhausideologie. ‘Werkelijk onesthetisch werken de versierde dingen pas, als ze
met het beste materiaal, met de hoogste zorgvuldigheid werden uitgevoerd en een
lange productietijd nodig hadden,’ vindt Loos.
Ik ben tegen vrijwel alles wat
Albert Loos in Ornament und Verbrechen
aanvoert, omdat ik het of onzin of verwerpelijk vind, en ook omdat ik heb
gezien en weet waar dat visioen van zijn wit glanzend Zion op uit is gelopen. Maar
daarbij kan het niet anders of ook ik, geboren exact in het midden van de
twintigste, dus moderne eeuw, ben in mijn opvattingen en smaak sterk bepaald door
vormgevingprincipes als functionaliteit en zakelijkheid. Terwijl ik een
voorliefde heb voor barok en maniërisme in de kunst, de Parijse metro-ingangen
van Hector Guimard fraai vind, hebben de meubels in mijn woning geen van alle
ornamenten en zijn ze ‘helder’ van constructie; ik heb een tafel van Gispen in
de woonkamer met een Tizio Artemidelamp erop, en een verstelbaar Bauhaus-bijzettafeltje,
er staat zo’n strakke Spectrum-slaapbank van Martin Visser in mijn atelier, enzovoort.
En, laat ik eerlijk zijn, niets van Marcel Wanders zou ik zelf aanschaffen.
De ornamentiek
op mijn tafel en bureau komt telkens weer anders en als vanzelf, bijna
organisch tot stand, doordat het tafelblad en het bureau zelden of nooit
opgeruimd, dus altijd in gebruik zijn. Ook op mijn bank, in mijn stoelen slingert
meestal iets rond. Ik moet er niet aan denken om in zo’n touw- of haakwerkstoel
naast een haakwerktafeltje te zitten met de grote kans dat mijn notitiepen of aantekenpotlood
erin verdwijnt wanneer ik verdiept zit te lezen, of dat de kruimels van mijn
broodje ei erdoorheen vallen. (Hoe maak je het schoon wanneer er eigeel in de materiaalstructuur
is gaan kleven?) Maar ook de vraag naar de esthetiek van het haakwerkpatroon
zelf wil ik niet omzeilen. Ik associeer die haakpatronen met truttigheid, met
wansmaak want gebrek aan culturele en intellectuele ontwikkeling. Zonder mensen
hun kennelijke plezier eraan te misgunnen.
Is dat niet
elitair en dus verwerpelijk? Ben ik toch meer Loos dan ik zou willen? Hoe
formuleerde die het ook alweer?
‘(…) de
Slovaakse boerin die haar kantwerk stikt, de oude dame die prachtige dingen met
glasparels en zijde in elkaar frunnikt, die begrijpt hij heel goed. De aristocraat
laat hen met rust, hij weet dat het hun heilige uren zijn waarin ze dat doen.’
Maar mij bekruipt het gevoel dat
Marcel Wanders en zijn publiek nog minder dan ik zo’n Jordanees of anderszins
volks haakwerkje in huis zouden willen hebben. Je zou er trouwens ook meteen
een tafeltje met gefineerd blad bij moeten hebben. Wanders’ gebruik van dit
soort patronen (zoals ook van stras voor lampen, van knuffelspeelgoeddieren
voor in glazen tafelpoten, van worstballonvormen voor stoelpoten, enzovoort) is
juist elitair in zijn geknipoog, niet naar de kleedjeshaakster met de stem van
André Hazes en het bloemenbehang op de achtergrond, maar naar de happy few die er het geld voor heeft om
deze camp aan te schaffen. En in
feite is zo’n touw- of haakwerkmeubel veel sterieler dan een Thonet Stahlrohrmöbel van Marcel Breuer, want veeleer
statement (van een houding en klasse) dan gebruiksding, het wil o zo graag
worden gezien en getoond in zijn kekheid.
Wanneer je bijvoorbeeld op Wanders Monster Chair (€ 1600) gaat zitten, blijft weliswaar het monsterlijke ervan zichtbaar, maar gaat het rugleuningmonstergezicht verloren. Van een Breuerstoel blijven, wanneer iemand erop zit – en waar is een stoel anders voor –, alle vormbewegingen plus het materiaal gewoonweg vanuit de ‘restvormen’ voorstelbaar dus zichtbaar.
Wanneer je bijvoorbeeld op Wanders Monster Chair (€ 1600) gaat zitten, blijft weliswaar het monsterlijke ervan zichtbaar, maar gaat het rugleuningmonstergezicht verloren. Van een Breuerstoel blijven, wanneer iemand erop zit – en waar is een stoel anders voor –, alle vormbewegingen plus het materiaal gewoonweg vanuit de ‘restvormen’ voorstelbaar dus zichtbaar.
Op de expositie in het Stedelijk
Museum, waar door middel van licht en geluid al een sfeer wordt geschapen, zodat je
je erin opgenomen moet voelen, zijn op de wanden ook teksten van Marcel Wanders aangebracht,
groot in het Engels, met een Nederlandse vertaling klein eronder.
‘Als poëzie over
liefde gaat, en kunst over liefde gaat, en toneel over liefde gaat, en als de
opera over liefde gaat…, waarom denken we dan dat vormgeving gaat over…
functionaliteit?’
Afgezien van het
feit dat poëzie, dat kunst ook wel eens over iets anders dan liefde gaan, lijkt
mij het juiste antwoord op deze retorisch bedoelde vraag: omdat ik nog nooit van een gedicht een
pizza of een braadworst heb gegeten, met een glaasje wijn in de
hand op een schilderij naar de televisie heb zitten kijken, tijdens een opera
het podium heb beklommen om een gesprek met de tenor aan te knopen.
Ik loop nog één
keer naar de vitrine met Wanders’ Loos-eetbord. En weer moet ik gniffelen.
Misschien zou ik daar wel eens een gestoofd konijnenboutje van willen eten.
‘Oh! Zó zielig...’
‘Oh! Zó zielig...’