zaterdag 19 april 2014

LOOS ORNAMENT



Marcel Wanders (1963) is industrieel ontwerper. Hij verwierf bekendheid met zijn Knotted Chair, een stoel van versterkt touw (momenteel ca. € 2900). Zijn ontwerpen zijn stuk voor stuk zeer ornamenteel, in die mate zelfs, dat het ornament vaak de vorm lijkt te dragen in plaats van andersom.
Al drie keer ben ik door de expositie van Marcel Wanders in het Amsterdams Stedelijk Museum geslenterd, maar ik weet nog steeds niet goed wat ik van zijn werk moet of mag vinden. Enerzijds staat het me tegen. Een stoel van touw ziet eruit, ondanks dat hij stevig genoeg gemaakt zal zijn om in te kunnen zitten, alsof hij me op het verkeerde been wil zetten, dus als een trucje of een grap; ik wil niet in een stoel gaan zitten om over het zitten in die stoel te kunnen lachen. Bijzettafeltjes en fauteuils uit haakpatronen die ik met tuttigheid associeer. Een schemerlamp met een beeldje van een ‘lief’ konijn als voet: wat moet een konijn met een elektriciteitssnoer door zijn lijf en een lamp uit zijn kop? Een vloerkleed als een Delftsblauw bord. Enzovoort.
Anderzijds voel ik wel sympathie voor iets wat zo volkomen haaks staat op de constructivistische kaalslag van het modernisme. En dat Wanders zelf maar al te goed weet waar hij tegenaan schopt, blijkt alleen al uit het stuk porselein waarop hij de aankondiging van een lezing van Adolf Loos als ornament heeft gebruikt. Dat doet me op zijn minst even gniffelen.
De Oostenrijkse architect Adolf Loos (1870-1933) was een fel tegenstander van de Jugendstil en van alle versiering in de moderne vormgeving. Het is zowel schokkend als amusant om de tekst van zijn lezing Ornament und Verbrechen (waarnaar Wanders dus met een valse knipoog verwijst) uit 1908 weer eens te lezen.
Loos begint ermee de ontwikkelingsstadia van de mensheid te vergelijken met die van een kind naar de volwassenheid. De Papoea’s staan daarbij voor het kleuterstadium. De vierjarige is een Germaan. En zo verder. ‘Het kind is amoreel,’ zegt Loos en ‘De Papoea is dat voor ons ook. De Papoea maakt zijn vijanden af en eet ze op. Hij is geen misdadiger. Maar wanneer de moderne mens iemand afmaakt en opeet, dan is hij een misdadiger of een dégénéré.’ Parallel hieraan geldt volgens Loos voor de Papoea dat hij geen misdadiger is wanneer hij ‘zijn huid, zijn boot, zijn peddel, kortom alles in zijn leefomgeving (…) tatoeëert.’ Maar ‘de moderne mens die zich tatoeëert is een misdadiger of een dégénéré. Er zijn gevangenissen waarin tachtig procent van de gedetineerden tatoeages hebben. De getatoeëerden die niet in het gevang zitten, zijn latente misdadigers of gedegenereerde aristocraten. Als een getatoeëerde in vrijheid sterft, dan is hij simpelweg gestorven een paar jaar voordat hij een moord beging.’
Dat is van een krasheid die we een dikke honderd jaar later, nu de tattoo door velen in alle lagen van de bevolking hip en sexy wordt gevonden, zo niet stuitend, dan wel lachwekkend vinden. Ook Marcel Wanders levert vanzelfsprekend ornamentele tatoeagedesigns.
‘Evolutie van de cultuur,’ zegt Albert Loos, ‘staat gelijk aan het verwijderen van het ornament van het gebruiksvoorwerp. (…) We hebben het ornament overwonnen, we zijn doorgedrongen tot de ornamentloosheid. Zie, de tijd is nabij, ons wacht de vervulling. Spoedig zullen de straten der steden als witte muren glanzen. Als Zion, de heilige stad, de hoofdstad van de hemel.’
Wat de modernistische, dus ornamentloze architectuur, vooral in de nieuwe volkse voorsteden over de hele wereld, kapitalistisch, fascistisch of communistisch, ons inmiddels aan troosteloosheid heeft gebracht, behoeft geen toelichting.
Bijna komisch naïef zijn overigens de zakelijke, economische argumenten die Loos aanvoert tegen het ornament als een loos iets. ‘Versierde borden zijn heel duur,’ zegt hij, ‘terwijl het witte serviesgoed, waar de moderne mens van eet, goedkoop is.’ En dus, zo luidt zijn redenering, is een modern mens spaarzamer en wordt hij kapitaalkrachtiger dan een traditionele sukkel. ‘Het ontbreken van het ornament heeft een verkorting van de arbeidstijd en loonsverhoging tot gevolg.’
Overigens maakt hij zelf, licht hij toe, wel onderscheid tussen de intellectueel of moderne aristocraat en het gewone volk dat er nu eenmaal niets aan kan doen van versierde prullaria te houden. Die mensen moet je hun wansmaak gewoon maar gunnen. Wat dat betreft kende Albert Loos dus minder sturende sociaal-esthetische bemoeizucht (of noem het gedrevenheid) dan bijvoorbeeld Walter Gropius met zijn Bauhausideologie. ‘Werkelijk onesthetisch werken de versierde dingen pas, als ze met het beste materiaal, met de hoogste zorgvuldigheid werden uitgevoerd en een lange productietijd nodig hadden,’ vindt Loos.

Ik ben tegen vrijwel alles wat Albert Loos in Ornament und Verbrechen aanvoert, omdat ik het of onzin of verwerpelijk vind, en ook omdat ik heb gezien en weet waar dat visioen van zijn wit glanzend Zion op uit is gelopen. Maar daarbij kan het niet anders of ook ik, geboren exact in het midden van de twintigste, dus moderne eeuw, ben in mijn opvattingen en smaak sterk bepaald door vormgevingprincipes als functionaliteit en zakelijkheid. Terwijl ik een voorliefde heb voor barok en maniërisme in de kunst, de Parijse metro-ingangen van Hector Guimard fraai vind, hebben de meubels in mijn woning geen van alle ornamenten en zijn ze ‘helder’ van constructie; ik heb een tafel van Gispen in de woonkamer met een Tizio Artemidelamp erop, en een verstelbaar Bauhaus-bijzettafeltje, er staat zo’n strakke Spectrum-slaapbank van Martin Visser in mijn atelier, enzovoort. En, laat ik eerlijk zijn, niets van Marcel Wanders zou ik zelf aanschaffen.
De ornamentiek op mijn tafel en bureau komt telkens weer anders en als vanzelf, bijna organisch tot stand, doordat het tafelblad en het bureau zelden of nooit opgeruimd, dus altijd in gebruik zijn. Ook op mijn bank, in mijn stoelen slingert meestal iets rond. Ik moet er niet aan denken om in zo’n touw- of haakwerkstoel naast een haakwerktafeltje te zitten met de grote kans dat mijn notitiepen of aantekenpotlood erin verdwijnt wanneer ik verdiept zit te lezen, of dat de kruimels van mijn broodje ei erdoorheen vallen. (Hoe maak je het schoon wanneer er eigeel in de materiaalstructuur is gaan kleven?) Maar ook de vraag naar de esthetiek van het haakwerkpatroon zelf wil ik niet omzeilen. Ik associeer die haakpatronen met truttigheid, met wansmaak want gebrek aan culturele en intellectuele ontwikkeling. Zonder mensen hun kennelijke plezier eraan te misgunnen.
Is dat niet elitair en dus verwerpelijk? Ben ik toch meer Loos dan ik zou willen? Hoe formuleerde die het ook alweer?
‘(…) de Slovaakse boerin die haar kantwerk stikt, de oude dame die prachtige dingen met glasparels en zijde in elkaar frunnikt, die begrijpt hij heel goed. De aristocraat laat hen met rust, hij weet dat het hun heilige uren zijn waarin ze dat doen.’
Maar mij bekruipt het gevoel dat Marcel Wanders en zijn publiek nog minder dan ik zo’n Jordanees of anderszins volks haakwerkje in huis zouden willen hebben. Je zou er trouwens ook meteen een tafeltje met gefineerd blad bij moeten hebben. Wanders’ gebruik van dit soort patronen (zoals ook van stras voor lampen, van knuffelspeelgoeddieren voor in glazen tafelpoten, van worstballonvormen voor stoelpoten, enzovoort) is juist elitair in zijn geknipoog, niet naar de kleedjeshaakster met de stem van André Hazes en het bloemenbehang op de achtergrond, maar naar de happy few die er het geld voor heeft om deze camp aan te schaffen. En in feite is zo’n touw- of haakwerkmeubel veel sterieler dan een Thonet Stahlrohrmöbel van Marcel Breuer, want veeleer statement (van een houding en klasse) dan gebruiksding, het wil o zo graag worden gezien en getoond in zijn kekheid.

Wanneer je bijvoorbeeld op Wanders Monster Chair (€ 1600) gaat zitten, blijft weliswaar het monsterlijke ervan zichtbaar, maar gaat het rugleuningmonstergezicht verloren. Van een Breuerstoel blijven, wanneer iemand erop zit – en waar is een stoel anders voor –, alle vormbewegingen plus het materiaal gewoonweg vanuit de ‘restvormen’ voorstelbaar dus zichtbaar.
Op de expositie in het Stedelijk Museum, waar door middel van licht en geluid al een sfeer wordt geschapen, zodat je je erin opgenomen moet voelen, zijn op de wanden ook teksten van Marcel Wanders aangebracht, groot in het Engels, met een Nederlandse vertaling klein eronder.
‘Als poëzie over liefde gaat, en kunst over liefde gaat, en toneel over liefde gaat, en als de opera over liefde gaat…, waarom denken we dan dat vormgeving gaat over… functionaliteit?’
Afgezien van het feit dat poëzie, dat kunst ook wel eens over iets anders dan liefde gaan, lijkt mij het juiste antwoord op deze retorisch bedoelde vraag: omdat ik nog nooit van een gedicht een pizza of een braadworst heb gegeten, met een glaasje wijn in de hand op een schilderij naar de televisie heb zitten kijken, tijdens een opera het podium heb beklommen om een gesprek met de tenor aan te knopen.
Ik loop nog één keer naar de vitrine met Wanders’ Loos-eetbord. En weer moet ik gniffelen. Misschien zou ik daar wel eens een gestoofd konijnenboutje van willen eten. 
        ‘Oh! Zó zielig...