Het is natuurlijk van eeuwen: beweren dat wat in de cultuur
kennelijk na je aan het opkomen is beschouwen als en beschuldigen van verval.
Het apocalyptische zevenkoppige beest uit zee en dat met de hoorns uit de
aarde, waren er altijd al, aldus Gottfried Benn, die Berlijn meemaakte in de
cabareteske jaren twintig en dertig, tijdens de oorlog, volkomen aan puin erna
en tijdens de wederopbouw onder Adenauer. Toen Bertus Aafjes alarm sloeg omdat
volgens hem met Lucebert en consorten de SS de Nederlandse poëzie was binnengemarcheerd,
had hij het, zeker met zijn woordkeuze, bij het verkeerde eind. Toch gaan alle culturen
ten einde, toch zijn er duidelijk fasen van beschavingsneergang aan te wijzen,
en ooit heeft iemand dus wel degelijk gelijk wanneer hij een neergang meent te
signaleren.
Of het om een
algemene neergang gaat, weet en hoop ik niet, maar van uitermate bedenkelijk
allooi is in elk geval de situatie van de Nederlandse literaire cultuur zoals
die wordt opgehemeld door bijvoorbeeld ene Henk van Straten in De Volkskrant van zaterdag 1 juni jongstleden.
Dat iemand met een groene huid en paarse ogen wordt geboren, kan de persoon in
kwestie te nimmer worden aangerekend, en daar mogen bijgevolg ook nooit
conclusies uit worden getrokken met betrekking tot iemands integriteit. Henk
van Straten echter heeft zelf zijn lijf, zoals internet foto’s tonen, laten
smukken met Barcardigothic, kamikazetijdperknamaakjapannerieën en pubermeisjesartisticiteit.
Dat mag hem dus worden aangerekend; eventuele excuses met betrekking tot opvoedingstrauma’s
worden beschouwd als uitvluchten en dus niet aanvaard.
Dat iemand met zo’n, slechts met langdurige en kostbare
laserbehandelingen uit te wissen subcutaan kitschbehang ruimte krijgt in een grote
landelijke krant om daarnaast nog meer cultureels uit te dragen, zegt wellicht
al heel wat over de stand van de cultuur. Deze Van Straten bericht in De Volkskrant, als een bange, maar
voorbeeldvalken en -haviken naar de ogen ziend zichzelf bekladdend uilskuiken ('En dan met name Tommy Wieringa. Als die man mij straks een keer aankijkt, met die zelfverzekerde haviksogen van hem, dan kruip ik meteen onder een tafel.'),
over een of andere literaire manifestatie die werd gehouden in Amsterdam. (Ik woon
zelf al heel lang in die stad: de stad wist en weet er praktisch niets van. De
grachtengordelcultuur is een provinciale mythe die binnen de grachtengordel kan dobberen als een ingebeeld drijfsijsje dat zich een slagschip in het bruine
water waant, zonder dat een Amsterdammer zich erom bekommert, laat staan wil
weten hoe die vogel echt heet; niet voor niets trekt de grachtengordelcultuur
voornamelijk provincialen.) In zijn artikel heeft Van Straten het met geen
woord over literatuur. Waar hij het wel over heeft, van begin tot eind, is het
de schrijver uithangen van schrijvers, zichzelf incluis. En ik moet bekennen
dat ik hem daarvoor dankbaar ben, want hij heeft me, waarschijnlijk zonder dat
zijn Barcardibicepsvleermuis, zijn armkarper en zijn halspubermeisje er samen
met hun drager erg in hadden, een nieuw, uitermate treffend, onvergetelijk
beeld aangereikt van hoe het eruit ziet wanneer iemand de schrijver uithangt: ‘Dautzenberg
fluistert naar zijn collega-auteurs: “Ik haal m’n pik uit m’n broek. Doe mee,
dat is lachen.” De andere drie zien dat echter niet zo zitten. Dautzenberg
trekt zich daar weinig van aan: hij laat zijn penis uit z’n geopende gulp
hangen en praat vervolgens rustig verder tot de dames het in de gaten krijgen
en vol van afschuw de lift in rennen.’