‘Arme, kleine Cincinnatus. Terwijl hij zich afdroogde,
probeerde hij wat afleiding te vinden in zijn eigen lichaam, en hij bekeek
steeds weer zijn aderen en moest er onwillekeurig aan denken hoe hij spoedig
ontkurkt zou worden en alle inhoud eruit zou lopen.’
Onthoofding. Walgelijke praktijk.
En het ook nog filmen ervan en die opname dan voor heel de wereld online zetten.
En de lugubere verstaanbaarheid van daderwoorden erbij, doordat die eens niet Arabisch
maar Nederlands/Vlaams zijn: ‘Draai hem om, draai hem om’, ‘Op zijn buik’.
Toevallig net Uitnodiging voor een onthoofding
herlezen. Een van de Nabokovvertalingen van Coutinho (De Bezige Bij 1970/BZZTôH
1981), die ik vanwege stijl en toon vaak prefereer boven nieuwere vertalingen
door anderen. Verplichte close-readingkost met pittige overhoringen voor de
daders als ze ooit gepakt en veroordeeld kunnen worden.
De schrijver
Vladimir Nabokov heeft zich altijd verre gehouden van politiek en hij heeft zoveel
mogelijk vermeden publiekelijk uitspraken over politieke kwesties te doen.
Comfortabel zelfzuchtig leven, zou je denken (en denkt men graag): geboren in
een grootgrondbezittersfamilie met nogal wat personeel, weliswaar met het gezin
het land moeten ontvluchten vanwege het roodkleurige gevaar, maar uiteindelijk
vlinderprofessor in de V.S. geworden en vervolgens miljonair dankzij een schandaalroman
over een oudere man en een klein meisje, en daardoor met zijn vrouw tot aan
zijn dood kunnen vertoeven in een privé-appartement van het luxueuze hotel
Montreux Palace aan het Lac Léman. Nee, dan zijn achttien jaar jongere collega
Russische schrijver Aleksandr Solzjenitsyn: kind uit een sappelend
arbeidersgezin, acht jaar in een werkkamp, De
Goelag Archipel en andere verslagen van wantoestanden in de Sovjet Unie,
door zijn land met Nobelprijs en al uitgewezen, via Zwitserland uiteindelijk in
de V.S. beland.
Andrea
Pitzer begint haar net verschenen boek The Secret
History of Vladimir Nabokov (Pegasus Books, New
York 2013) met het hoofdstuk ‘Waiting for Solzhenitsyn’: ‘On October 6, 1974,
Russian novelist Vladimir Nabokov and his wife Véra sat in a private dining
room of the Montreux Palace Hotel, waiting for Alexander Solzhenitsyn to join
them for lunch. The two men had never met.’
En ze eindigt haar boek met
hoofdstuk veertien, opnieuw ‘Waiting for Solzhenitsyn’ geheten, waarin ze, 313
bladzijde na haar twee openingszinnen, schrijft: ‘The Nabokovs waited at the
table for more than an hour before rising to go. The two men never met.’
Wat was er
gebeurd? Voelde Solzjenitsyn zich ongemakkelijk bij het aanschouwen van de luxe
locatie, vraagt Pitzer zich af? Was hij bang dat Nabokov, die geen jonge man
meer was, ziek en krakkemikkig was? Wat zijn overwegingen ook waren,
Solzjenitsyn kwam de auto niet uit, hij ging niet met zijn vrouw Natalia naar
de privé ruimte die in het hotelrestaurant voor de ontmoeting was gereserveerd.
In plaats ervan reed Solzjenitsyn weg over de Grand Rue, in noordelijke
richting, om af te slaan in de Rue du Lac en Montreux te verlaten.
En wat is er
gebeurd in de tussenliggende hoofdstukken? Wat Pitzer daarin onder meer heeft
duidelijk gemaakt is dat het met dat niet (politiek of sociaal) geëngageerd
zijn van Nabokov en diens werk nogal anders zat en zit dan dat algemeen wordt
aangenomen en uit zijn werk wordt gelezen. Niet ‘zelfs’ maar ook in Lolita.
‘History lurked in Lolita, too,
shedding light on the most pressing matters of Nabokov’s day and going to the
heart of the principles that were his father’s legacy. But almost all of that
history, the moral center of Lolita,
went unnoticed.’
Geconcentreerd, secuur lezen,
als het ware over- en meeschrijven, dat verwachtte Nabokov van lezers, zowel
van die van het werk van Gogol, Kafka, Flaubert en anderen, als van die van
zijn eigen werk. In het detail gaan God en duivel schuil. Dat is overigens op
zich ook al een morele boodschap of les.
Niet alleen wordt bij
nauwlettende lezing duidelijk hoe in Lolita
telkens weer het racisme en antisemitisme mede een context van het verhaal
vormen, maar neem alleen al de basisfrustratie van Humbert Humbert, Annabel
Leigh, zijn kindgeliefde toen hij zelf ook nog kind was. Deze Annabel Leigh –
Pitzer laat onvermeld dat ze, literair gezien, meer dan opvallend lijkt op
Edgar Allan Poe’s Annabel Lee – overleed in 1923, toen Humbert dertien was, op Corfu
aan tyfus. Dat lijkt een makkelijke manier voor een schrijver om dat jeugdliefje
van Humbertje te dumpen en hem zodoende met een levenslange hunkering op te
zadelen. Maar hoe zag het er in 1923 eigenlijk uit op Corfu?
‘Op dat moment,’ aldus Andrea
Pitzer, ‘was het eiland de helse plek waar meerdere echte epidemieën woedden (…).
Duizenden vluchtelingen hadden hun toevlucht gezocht in kampen op Corfu,
ontheemd door oorlog en de Armeense genocide. Hulporganisaties openden
weeshuizen voor kinderen wier ouders geëxecuteerd of tijdens het transport
omgekomen waren. Tyfus en pokken heersten het hele jaar door in wat toen werd
gezien als de grootste humanitaire crisis in de geschiedenis.’
Met andere woorden, Nabokov laat
Annabel Leigh niet toevallig in dat jaar op Corfu doodgaan: Corfu 1923 is een
van de kieren, scheurtjes en gapingen waardoor, wanneer je het eenmaal in de gaten hebt, de tragiek van de
wereldgeschiedenis het literaire werk infiltreert en er een menselijk lot vult en
dirigeert.
Of neem Pnin, het boek dat Nabokov schreef toen Lolita nog de immigratiepapieren voor de
V.S. werden geweigerd: de ietwat wereldvreemde, verstrooide (… diasporistische), uit Rusland in Amerika
verzeild geraakte professor Timofey Pnin, die van zijn hospita de wasmachine
niet meer mag gebruiken nadat hij er een paar schoenen in heeft laten
meedraaien, wordt niet alleen nog dagelijks gekweld door de dood van zijn beide
ouders, die allebei in 1917 aan tyfus stierven, maar vooral door het verlies
van zijn eerste liefde, Mira Belochkin, een joods meisje dat werd omgebracht in
Buchenwald.
Even terug nu
ook naar het krabbelschetsje van Vladimir Nabokovs eigen leventje, om dat wat
meer in- en aan te vullen. 1917: Vladimirs moeder vlucht met haar kinderen naar
Gaspra op de Krim; zijn vader komt later na en neemt als minister van justitie
zitting in de nationalistische Krimregering. Twee jaar later vlucht het hele
gezin via Griekenland naar Zuid-Frankrijk en vandaar naar Engeland.
Uiteindelijk komen ze terecht in Berlijn. Op 28 maart 1922 wordt zijn vader
tijdens een politieke bijeenkomst in de Berliner Philharmonie doodgeschoten. Vladimir
is dan nog net geen 23. En naderhand, op 10 januari 1945, komt gevangene nummer
28631 om in kamp Neuengamme: Sergei, Vladimirs homoseksuele broer.
Gebeurtenissen
en mensen die kunnen rekenen op ademgaten en -kieren in Vladimir Nabokovs werk.
Of, afhankelijk van hoe je het bekijkt, op schroei- en pijnplekken. ‘De
menselijke geschiedenis,’ zegt Pnin, ‘is de geschiedenis van pijn.’ Maar in
tegenstelling tot de meeste romanschrijvers is Nabokov er niet op uit om een algemeen
beeld van de geschiedenis van zijn of andermans tijd te geven en daar geschikte
dramatis personae bij te creëren: hij is in eerste en laatste instantie alleen
geïnteresseerd in de tragiek van een individueel leven (dat van Humbert
Humbert, dat van Pnin) of in het leven van hooguit een paar individuen (dat van
Ada en Van, van John Shade en Charles Kinbote), maar zonder die daarbij los te
(kunnen) maken van die wereldgeschiedenis van de pijn, van de voortdurende
folteringen die mensen elkaar hebben aangedaan en blijven aandoen. Geen van
Nabokovs hoofdpersonen is er niet door getekend en heeft er geen ooghoeken
voor, maar elk voor zich probeert wel eraan te ontkomen, vergeefs overigens of er
zich zelfs uiteindelijk nog meer kwellingen mee op de hals halend – maar voor
de duur van dat proces houdt het trauma zich schuil in de bosjes, dat wil
zeggen, in het struweel langs de fraai aangelegde weg van de vertelling. Die
weg is dus geen weg door niemandsland (zelfs wanneer het land van handeling
fictief is, zoals Demonia of Antiterra in Ada
en Zembla in Pale Fire), maar door
die wereld(geschiedenis) van de pijn.
Andrea Pitzer
wijst in The Secret History of Vladimir
Nabokov allerlei verscholen historische pijnduivels in Lolita aan. Zoals ‘Kamp Q’, de naam die Humbert verzint voor het
zomerkamp waar Lolita heen gaat. Die Q kan natuurlijk staan voor Quilty,
Humberts rivaal (of dubbelganger), maar Camp
Q was ook de naam van een interneringskamp in de bossen van Ontario, waar
tussen 1940 en 1946 duizenden mensen terechtkwamen, zowel uit Oostenrijk en
Duitsland gevluchte joodse burgers als gearresteerde anarchisten en
communisten, en gevangengenomen nazi-officieren… Rond 1943 waren er meer dan
twintig van zulke concentratiekampen in Canada. Humbert Humbert vertelt in Lolita dat hij, na te zijn gevlucht uit
Frankrijk en te zijn opgenomen in de V.S., eerst een korte reis maakte naar het
noorden van Canada. Ook Carl Junghans, de partner van Sonia Slonim, zus van
Nabokovs echtgenote Véra, werd korte tijd door de Amerikaanse overheid
geïnterneerd. (Zie ook Andrea
Pitzer, ‘Meet Carl Junghans: informer, propagandist, and… literary inspirationfor Nabokov?’)
Wanneer hij
terugdenkt aan zijn tijd in en vlucht uit Europa ziet Humbert een rij voor zich van
twintig soldaten die allen wachten op hun beurt om te verkrachten, en in zijn
nachtmerries ziet hij de bruine pruiken van oude vrouwen die net vergast zijn.
Het woord ‘Jood’ of ‘joods’ komt geen enkele keer voor in Lolita, maar van alles wijst op de tragische aanwezigheid ervan. Zo
mag er gerust van worden uitgegaan dat Eva Rosen, een vriendinnetje van Lolita
dat wordt beschreven als een ‘displaced little person from France’, joods is.
Het hotel The
Enchanted Hunters waar Humbert Humbert tijdens zijn autotocht met Lolita
belandt, laat duidelijk weten ‘NO DOGS’ toe te laten en zich ‘NEAR CHURCHES’ te
bevinden. Voor de goede verstaander in die tijd betekende ‘No Dogs’ simpelweg
dat joden en negers ongewenst waren. Humbert merkt gewiekst op dat hij wel
degelijk een hond in de lobby heeft gezien en hij vraagt zich af of die dan
gedoopt was, want ‘Near Churches’ betekende nogmaals dat joden niet welkom
waren.
Enzovoort. De
vraag is zelfs wat de ‘eigenlijke’ achtergrond of identiteit van Humbert
Humbert is. Charlotte, Lolita’s moeder, vermoedt ‘a certain strange strain’ in
Humberts familie, en ze dreigt ermee zelfmoord te plegen als ze er ooit achter mocht
komen dat hij geen christen is.
Bij dit alles speelt op de
achtergrond natuurlijk ook nog dat Vladimir Nabokovs secretaresse en typiste,
zijn vrouw Véra joods was en daar ook trots voor uit kwam.
Het is niet onwaarschijnlijk dat zonder Lolita het eraan voorafgaande werk van Nabokov vrij onbekend zou
zijn gebleven en dat ik zulke geweldige romans als Een lach in het donker, Wanhoop
en Uitnodiging voor een onthoofding
nooit (en zeker in Nederlandse vertaling) onder ogen had mogen krijgen.
Uitnodiging voor een onthoofding (Priglasjenije na kazn’) verscheen in
1935-1936 in feuilletonvorm in een Russisch emigrantentijdschrift en werd in
1938 in Parijs in boekvorm uitgegeven, om pas eenentwintig jaar later in
Engelse vertaling als Invitation to a Beheading
beschikbaar te zijn.
Het boek is
een verslag van de dagen die Cincinnatus C. in gevangenschap doorbrengt in
afwachting van de dood die hem ‘overeenkomstig de wet (…) op fluistertoon’ is
aangezegd. En daarmee is het meteen qua ‘engagement’ van een heel ander kaliber
dan Lolita en de er nog op volgende
boeken. Hier staat de terreur, het lijden aan de pijn van de wreedheid van de
menselijke samenleving en geschiedenis van begin tot eind in het licht dat door
de tralies van een gevang binnenvalt in een of ander door een
fundamentalistisch en dictatoriaal regime bestuurd land. ‘Hij probeerde – voor
de honderdste keer – de tafel te verschuiven maar, helaas, de poten waren sinds
eeuwen verankerd.’ De verteller weet echter zelfs dit schamel stuk wereld en
leven nog kostbaar voor hem te maken: ‘Het lelijke raampje bleek toegankelijk
voor de zonsondergang; op de zijmuur verscheen een vurig parallellogram. De cel
was tot het plafond gevuld met de olieverven van de schemering die
uitzonderlijke pigmenten bevatten.’ Alleen al vanwege zulke waarnemingen, is
het een schande en onvergefelijke misdaad om het leven van een medemens te
beëindigen. En daarbij doet het er niet toe of de veroordeelde zelf gruweldaden
op zijn kerfstok heeft of, zoals Cincinnatus, is ‘beschuldigd van de
allerverschrikkelijkste misdaad, gnostische verdorvenheid, zo zeldzaam en zo
onuitsprekelijk dat men genoodzaakt was tot omschrijvingen als
“ondoorgrondelijkheid”, “ondoorschijnendheid”, “afsluiting”.’
Natuurlijk
wanhoopt de tot de dood door onthoofding veroordeelde ook aan het bestaan,
dreigt hij zijn hoofd al te verliezen voordat het fysiek van zijn romp wordt
gescheiden: ‘Ik ben hier door een vergissing – niet speciaal in deze gevangenis
– maar in deze gehele verschrikkelijke, gestreepte wereld, een wereld die geen
slecht voorbeeld van amateuristisch vakmanschap lijkt, maar in feite een ramp
is, een verschrikking, een waanzin, een vergissing (…).’ En hij herinnert zich
hoe ‘het snel donker [werd] als je naar huis liep na het sleeën… Wat een
sterren, wat een gedachten en een droefheid daarboven, en wat een onwetendheid
beneden.’ Maar het is precies de rijkdom van die melancholie die men hem zal
afhakken of -snijden. Vandaar ook dat een van de voorschriften voor gevangenen
luidt: ‘Het is wenselijk dat de bewoner geen dromen heeft, of – indien hij ze
toch heeft – dat hij onmiddellijk die dromen onderdrukt welker inhoud
onverenigbaar kan zijn met de conditie en de status van de gevangene, zoals:
luisterrijke landschappen, uitstapjes met vrienden, familiedineetjes, alsook
seksuele omgang met personen die in het werkelijke leven en in wakende toestand
geen benadering van genoemd persoon zouden dulden, welk persoon derhalve bij de
wet schuldig geacht zal worden aan verkrachting.’ Met andere woorden:
verbeelding en fictie verboden!
Nabokov zou
Nabokov niet zijn als hij die verbeelding en fictie op het einde niet aan de
beul zou laten ontkomen. Cincinnatus’ verbeelding staat als het ware in de
gedaante van Cincinnatus, uit, in en met diens naam op (vergeef me hierbij een minieme, maar volkomen passende vertaalvariant):
‘(De
vierkante, zwarte snuiten van de fotografen zwenkten en verstarden.)
“Geen
opwinding, geen drukte, alsjeblieft,” zei M’sieur Pierre. “Om te beginnen
trekken wij ons overhemdje uit.”
“Alleen,” zei
Cincinnatus.
“Flinke vent.
Neem dat overhemdje weg, mannen. Nu zal ik je laten zien hoe je gaat liggen.”
M’sieur Pierre
liet zich op het blok vallen. Het publiek gonsde.
“Is dat
duidelijk?” vroeg M’sieur Pierre (…).
“Alleen,
alleen,” zei Cincinnatus en hij ging liggen met zijn gezicht omlaag, zoals hem
dat was voorgedaan, maar onmiddellijk bedekte hij zijn nek met zijn handen.
“Wat een dwaze
jongen,” zei M’sieur Pierre van boven. “Als je dat doet, hoe kan ik dan… (ja,
geef ’m hier; en straks, onmiddellijk erna, de emmer). En waarom span je je
spieren zo? Er mag helemaal geen spanning zijn. Volkomen op je gemak. Neem je
handen weg, alsjeblieft… (geef ’m me nu aan). Je helemaal ontspannen en hardop
tellen.”
“Tot tien,”
zei Cincinnatus.
(…) één Cincinnatus telde, maar de andere Cincinnatus sloeg
al geen acht meer op het geluid van het overbodige tellen dat vervaagde in de
verte, en met een helderheid die hij nooit tevoren had ervaren – eerst bijna
pijnlijk, zo plotseling kwam ze, maar toen hem boordevol vervullend van
blijdschap, dacht hij: waarom ben ik hier? Waarom lig ik hier zo? En dan, nadat
hij zichzelf deze eenvoudige vragen had gesteld, beantwoordde hij ze door op te
staan en om zich heen te kijken.
Overal om hem
heen heerste een vreemde verwarring. Door de nog zwaaiende heupen van de beul
was het hekwerk te zien. (…) Cincinnatus klom langzaam van het podium en liep
weg door het verschuivende puin. Hij werd ingehaald door Roman, die nu vele
malen kleiner was en tegelijkertijd Rodrig was: “Wat doe je!” kraste hij, op en
neer springend. “Dat kun je niet doen, dat kun je niet doen! Dat is
onfatsoenlijk tegenover hem, tegenover iedereen… Kom terug, draai je om, draai
je om, ga liggen, op je buik, op je buik – je lag toch al, alles was gereed,
alles was klaar!” Cincinnatus schoof hem opzij en (…) te midden van het stof en
de vallende voorwerpen en de fladderende decors baande Cincinnatus zich een weg
in de richting waar, te oordelen naar de stemmen, wezens stonden die aan hem
verwant waren.’