De lectuur van Wijd
open ogen – stukken over kunst en kijkplezier van de nog vrij jonge
kunstbeschouwer Gijsbert van der Wal (1977) is een verademing. In zijn
enthousiasme voor een schilderkunst die ons vooral weer om ons heen wil en kan
doen kijken, trekt Van der Wal zich weinig of niets aan van de vigerende
tendensen in praktisch alle musea en galeries voor hedendaagse kunst over de
hele wereld. Wat niet wil zeggen dat hij het hooggestemde sacrale maar tegelijk
holle en in feite deprimerende karakter van de erediensten in de hedendaagse
kunsttempels niet kent. Hij raakt geïrriteerd van ‘gebakken lucht (…), van die
vermoeiende kunst die een dialoog aangaat of eigenlijk een onderzoek is’. Dit
is volgens hem hét misverstand: ‘Als ik een belangrijke kunstenaar wil zijn,
moet ik mijn kont tegen de krib gooien. Welke krib? Maakt niet uit. Doe de
gevestigde orde maar. Altijd goed.’ Hij hekelt het feit ‘dat beginnende
kunstenaars op de meeste Nederlandse kunstacademies wordt aangepraat dat ze
juist (…) eigenheid moeten ontwikkelen. Eigenheid in de uitvoering en eigenheid
in de ideeën. Je moet je onderscheiden.’ Ook verzet hij zich tegen verschijnselen als camp (denk aan
Koons): ‘Je moet je aan een kunstwerk kunnen overgeven, als dat zo uitkomt.
(Daarom is camp in de kunst ook zo’n
laf verschijnsel: daar kun je je nooit met ondubbelzinnige overgave in
storten.)’ Vandaar dat hij in feite ook gekant is tegen het weer naar de natuur
tekenen en schilderen, wanneer dat niet meer is dan een zoveelste
kunstenaarspose, voortkomend uit die fatale vernieuwingsdrang die, tot een
vicieuze cirkel verworden, de traditie contradictoir als afwijking affirmeert
(zoals wellicht bij After Nature-schilders
als Domburg en Klashorst het geval was).
Wat mij ook bijzonder bevalt is
zijn weerzin tegen het naschilderen van foto’s en het zo fotografisch mogelijk
schilderwerk willen afleveren. Het gaat Van der Wal om het rechtstreekse, het
oog in oog staan met de wereld, het tekenend en schilderend observeren om beter
te kunnen kijken, om meer en weer anders te zien. En dat vereist uiteraard iets
wat nog maar sporadisch wordt onderwezen: teken- en schilderkunstig
vakmanschap. Duidelijk ligt Van der Wals voorkeur dan ook bij oude en nieuwe
figuratieve kunst. ‘Het mooie van figuratieve kunst,’ schrijft hij, ‘is dat zij
niet alleen abstract is, maar ook figuratief.’ Een traditionele achtergrond van
een schilder ziet hij graag zoals die zou moeten zijn: als ‘instrument, geen
keurslijf’. Hij heeft een hekel aan kunstenaars die zichzelf middels hun
kunsten vertonen en houdt van hen die zichzelf en daarmee ook ons op iets
willen wijzen wat we niet eerder bewust zo zagen. In die optiek heeft de
kunstenaar welhaast een nederige, dienende functie, al zal hij zich daardoor
geen moment tijdens zijn werk als slaaf beschouwen. Van der Wal naar aanleiding
van een expositie van zeestukken: ‘Toorop en Fernhout zeiden: kijk, de zee.
Armando, Cremer en Zandvliet zeggen: kijk mij!’
Rembrandt van Rijn, Vincent van Gogh, Lucian Freud, David
Hockney zijn grootheden in de kunsthistorie die begrijpelijkerwijs tot Van der
Wals favorieten gerekend mogen worden, net als enkele schilders van de Haagse
School en Jan Weissenbruch. Verrassend, althans voor mij, is het grote aantal
levende en vitaal werkzame Nederlandse schilders die hij de revue laat
passeren. Het gaat daarbij voornamelijk om landschapsschilders of om de
landschappen van die schilders. Iemand als Arie Schippers (1952) blijkt
prachtige kleine landschapjes en stadsgezichten naar de aanschouwing te kunnen
schilderen. (Van zijn atelierwerk raak ik minder in vervoering…) Van Kris
Spinhoven (1959) had ik, wellicht tot mijn schande, evenmin eerder gehoord,
maar die kan er ook wat van! (Al raak ik van haar portretten minder…) En zo
zijn er nogal wat meer. Of het om ‘grote’ kunstenaars gaat is hier, zeker
vooralsnog geen kwestie van het grootste belang. Het gaat allereerst om die
hernieuwde en te hernieuwen ‘onverdeelde
aandacht’, juist ‘in deze tijd van internet en multitasken’.
Wellicht is het wat te veel van het goede waarmee Gijsbert
van der Wal zijn lezer van het ene schildersgesprek, van het ene atelier mee
naar het andere voert, dat moet je dit hier
zien, en kom nu eens hier kijken, en wat dacht je van dit… Maar animo kan
de auteur daarmee niet worden ontzegd. Zo doet zijn toon ook wat schools en
opvoedend aan. Onwillekeurig vroeg ik me tijdens de lectuur meermaals af voor
wie dit boek eigenlijk was bestemd. Voor iemand die zelf het een en ander weet
en kent van de westerse kunsthistorie staat er eigenlijk te veel bekends in,
hij voelt zich daardoor als een scholier of eerstejaars student toegesproken,
een beetje onder zijn professioneel of semiprofessioneel niveau. Terwijl ik
zo’n scholier of student dan weer niet gauw meer dan dertig euro zie neertellen
voor het behappen van bijna vierhonderd pagina’s. Maar de frisse intenties
maken steeds veel goed. Wijd open ogen
is een boek dat nieuwe hoop geeft voor kunstmaak- én kunstbeschouwingsplezier, voor
de kijklust die het wil aanwakkeren.