maandag 14 januari 2013

VIDEO MET H.C. TEN BERGE

Recente video van Iris en Klaas Koppe met H.C. ten Berge over o.a. De stok van Schopenhauer HIER.

zaterdag 5 januari 2013

MIJNGASLUCHT


Even een schoolvoorbeeldje van perfiditeit: A.H.J. Dautzenberg in NRC Handelsblad van 4 januari 2013 over In en onder het dorp van Wiel Kusters.

– Speculeren op het onderbuikgevoel van de lezer / het volk, door te beginnen met op te merken dat het boek indirect tot stand is gekomen met overheidsgeld, de uitgave vervolgens af te kraken en te betitelen als een ‘oubollig en gemakzuchtig egodocument’, en het als een staaltje van  overheidsgeldverkwisting (‘Limburgse’ – dan weet je het wel…) neer te zetten: ‘Het “dank aan de subsidiënten” achterin krijgt daardoor iets wrangs,’ aldus de bespreker, die nalaat erbij te vermelden dat hij voor eigen schrijverij overheids- dus andermans belastinggeld ontvangt.


– Vermelden van het voor de inhoudelijke bespreking (van niet eens 700 woorden) voor de betreffende uitgave weinig of niet relevante gegeven dat de auteur als hoogleraar Nederlandse letterkunde verbonden was aan de Universiteit Maastricht.

– Het vermelden van die voormalige keurige baan voorts gebruiken om de auteur te kunnen bestempelen als ‘opgeklommen mijnwerkerszoon’ die zichzelf als zodanig en dus over de hoofden van de mijnwerkers die ‘hun serviliteit koesterden’, middels zijn boek ‘in het zonnetje’ zet.

– Vervolgens louter omwille van het laten doorklinken van dedain vragen: ‘Waar schijft de emeritus hoogleraar over?’ Op zich een nodeloze, krappe tekstruimte verslindende vraag, aangezien een antwoord erop prompt door de vraagsteller wordt meegeleverd. Op meer dan 30% van de bespreking van dit boek, is Kusters’ voormalige baan al drie keer aan de orde geweest! Dat vertelt op zijn minst al evenveel over de obsessies van de bespreker als over die van de besprokene (die ‘trots is op zijn wortels’ zoals we al weten ‘sinds zijn debuut als dichter in 1978’). Alleen lijken die van de bespreker van een meer psychische oorsprong.

– Staat dat vermelden van trots zijn op zijn wortels trouwens niet in rare verhouding tot de aantijging dat Kusters zichzelf over de hoofden van de mijnwerkers in het zonnetje zet?

– Beweren dat ‘de interessantste passages’ die zijn waar de auteur ‘aangehaalde citaten’ (?) gebruikt (‘soms paginalange’ – Allemachtig!) van anderen, en het presteren niet één van de gedichten van Kusters zelf te noemen, laat staan er een te belichten, gedichten die een essentieel onderdeel vormen van de compositie en die hier nu voor het eerst tegen hun achtergrond en in een buitenliteraire context te lezen zijn. Je zou er op zijn minst even met andere ogen naar hebben kunnen kijken.

– Daarentegen zelf de geleerde uithangen door Kusters te berispen vanwege diens gebrek aan geleerdheid: ‘Hij had op zijn minst de romantische schrijver E.T.A. Hoffman (!) kunnen aanhalen, die met zijn verhaal “Die Bergwerke zu Falun” (…).’ Wat een armetierig staaltje pedanterie, waaruit blijkt dat de bespreker het werk van Kusters helemaal niet kent, al geeft hij de onwetende krantenlezer een andere indruk. Al in 1984 had Kusters het over HoffmanN en het Zweedse Falun (in Een bezoek aan de leermijn); zelfs toen al, als zeventienjarige Zuid-Limburgse scholier, had deze Dautzenberg daar kennis van kunnen nemen.

– Kusters verwijten niet te weten ‘welke pet hij op moet zetten: die van wetenschapper, dichter of mijnwerkerszoon’, alsof dat hier überhaupt een kwestie, een keuze zou moeten zijn! Het zegt opnieuw een en ander over de hoogte van de pet die men voor de bespreker op zou moeten hebben.

– ‘Zijn familiegeschiedenis lijkt er met de haren bijgesleept.’ De familiegeschiedenis van een mijnwerkersgezin met een hele familiale mijnwerkerstraditie…?

– ‘En dreigt het interessant te worden (…) dan gaat het toch vooral…’ Een prachtig symptoom van vooringenomen vuigheid, het hier inzetten van dat werkwoord.

–  ‘Het zal allemaal wel,’ over anecdotes als die over de mantouxtest om vroegtijdig bij kinderen eventueel tuberculose op te sporen en de angst voor de uitslag die daarmee gepaard ging. De bespreker is kennelijk te winderig om zich voor zoiets, dus voor het werkelijke leven van de mensen daar en toen in die mijnstreek, te willen interesseren.

– Samengevat zegt deze bespreking over de rug van het boek en het hoofd van de auteur heen, het meeste over de bespreker zelf, een bespreker die zich pedant voordoet, zichzelf in het zonnetje wil zetten ten koste van een ander, die narcistische trekken vertoont en daarbij noodgedwongen gemakzuchtig te werk is gegaan. Waar zijn evident bespeurbare ressentiment vandaan komt, is me een raadsel. Ik ken de bespeker niet. Dat is ook meer voer voor psychologen, lijkt me. Misschien mag je de bespreker zijn journalistieke wanprestatie dan ook niet al te zeer aanrekenen. De krant die dit publiceerde echter des te meer.

... EN MOET JE DIT ZIEN!

De lectuur van Wijd open ogen – stukken over kunst en kijkplezier van de nog vrij jonge kunstbeschouwer Gijsbert van der Wal (1977) is een verademing. In zijn enthousiasme voor een schilderkunst die ons vooral weer om ons heen wil en kan doen kijken, trekt Van der Wal zich weinig of niets aan van de vigerende tendensen in praktisch alle musea en galeries voor hedendaagse kunst over de hele wereld. Wat niet wil zeggen dat hij het hooggestemde sacrale maar tegelijk holle en in feite deprimerende karakter van de erediensten in de hedendaagse kunsttempels niet kent. Hij raakt geïrriteerd van ‘gebakken lucht (…), van die vermoeiende kunst die een dialoog aangaat of eigenlijk een onderzoek is’. Dit is volgens hem hét misverstand: ‘Als ik een belangrijke kunstenaar wil zijn, moet ik mijn kont tegen de krib gooien. Welke krib? Maakt niet uit. Doe de gevestigde orde maar. Altijd goed.’ Hij hekelt het feit ‘dat beginnende kunstenaars op de meeste Nederlandse kunstacademies wordt aangepraat dat ze juist (…) eigenheid moeten ontwikkelen. Eigenheid in de uitvoering en eigenheid in de ideeën. Je moet je onderscheiden.’ Ook verzet hij zich tegen verschijnselen als camp (denk aan Koons): ‘Je moet je aan een kunstwerk kunnen overgeven, als dat zo uitkomt. (Daarom is camp in de kunst ook zo’n laf verschijnsel: daar kun je je nooit met ondubbelzinnige overgave in storten.)’ Vandaar dat hij in feite ook gekant is tegen het weer naar de natuur tekenen en schilderen, wanneer dat niet meer is dan een zoveelste kunstenaarspose, voortkomend uit die fatale vernieuwingsdrang die, tot een vicieuze cirkel verworden, de traditie contradictoir als afwijking affirmeert (zoals wellicht bij After Nature­-schilders als Domburg en Klashorst het geval was).
Wat mij ook bijzonder bevalt is zijn weerzin tegen het naschilderen van foto’s en het zo fotografisch mogelijk schilderwerk willen afleveren. Het gaat Van der Wal om het rechtstreekse, het oog in oog staan met de wereld, het tekenend en schilderend observeren om beter te kunnen kijken, om meer en weer anders te zien. En dat vereist uiteraard iets wat nog maar sporadisch wordt onderwezen: teken- en schilderkunstig vakmanschap. Duidelijk ligt Van der Wals voorkeur dan ook bij oude en nieuwe figuratieve kunst. ‘Het mooie van figuratieve kunst,’ schrijft hij, ‘is dat zij niet alleen abstract is, maar ook figuratief.’ Een traditionele achtergrond van een schilder ziet hij graag zoals die zou moeten zijn: als ‘instrument, geen keurslijf’. Hij heeft een hekel aan kunstenaars die zichzelf middels hun kunsten vertonen en houdt van hen die zichzelf en daarmee ook ons op iets willen wijzen wat we niet eerder bewust zo zagen. In die optiek heeft de kunstenaar welhaast een nederige, dienende functie, al zal hij zich daardoor geen moment tijdens zijn werk als slaaf beschouwen. Van der Wal naar aanleiding van een expositie van zeestukken: ‘Toorop en Fernhout zeiden: kijk, de zee. Armando, Cremer en Zandvliet zeggen: kijk mij!’
Arie Schippers, Iets op wielen in tegenlicht

Rembrandt van Rijn, Vincent van Gogh, Lucian Freud, David Hockney zijn grootheden in de kunsthistorie die begrijpelijkerwijs tot Van der Wals favorieten gerekend mogen worden, net als enkele schilders van de Haagse School en Jan Weissenbruch. Verrassend, althans voor mij, is het grote aantal levende en vitaal werkzame Nederlandse schilders die hij de revue laat passeren. Het gaat daarbij voornamelijk om landschapsschilders of om de landschappen van die schilders. Iemand als Arie Schippers (1952) blijkt prachtige kleine landschapjes en stadsgezichten naar de aanschouwing te kunnen schilderen. (Van zijn atelierwerk raak ik minder in vervoering…) Van Kris Spinhoven (1959) had ik, wellicht tot mijn schande, evenmin eerder gehoord, maar die kan er ook wat van! (Al raak ik van haar portretten minder…) En zo zijn er nogal wat meer. Of het om ‘grote’ kunstenaars gaat is hier, zeker vooralsnog geen kwestie van het grootste belang. Het gaat allereerst om die hernieuwde en te hernieuwen ‘onverdeelde aandacht’, juist ‘in deze tijd van internet en multitasken’.
Kris Spinhoven, Ser du Cros

Wellicht is het wat te veel van het goede waarmee Gijsbert van der Wal zijn lezer van het ene schildersgesprek, van het ene atelier mee naar het andere voert, dat moet je dit hier zien, en kom nu eens hier kijken, en wat dacht je van dit… Maar animo kan de auteur daarmee niet worden ontzegd. Zo doet zijn toon ook wat schools en opvoedend aan. Onwillekeurig vroeg ik me tijdens de lectuur meermaals af voor wie dit boek eigenlijk was bestemd. Voor iemand die zelf het een en ander weet en kent van de westerse kunsthistorie staat er eigenlijk te veel bekends in, hij voelt zich daardoor als een scholier of eerstejaars student toegesproken, een beetje onder zijn professioneel of semiprofessioneel niveau. Terwijl ik zo’n scholier of student dan weer niet gauw meer dan dertig euro zie neertellen voor het behappen van bijna vierhonderd pagina’s. Maar de frisse intenties maken steeds veel goed. Wijd open ogen is een boek dat nieuwe hoop geeft voor kunstmaak- én kunstbeschouwingsplezier, voor de kijklust die het wil aanwakkeren.