vrijdag 28 januari 2011

DE OV-DICHTERRIJKAART

OV-Dichter

In De Groene Amsterdammer van vorige week stond een stukje van Opheffer, ‘Liever niemand dan sommigen’, waarin de scribent verklaart dat ‘niemand een subsidie’ in zijn ogen ‘rechtvaardiger’ is ‘dan: sommige mensen - we laten dat door een kunstcommissie uitzoeken - krijgen van de overheid wel subsidie en andere niet.’
De column bracht me opnieuw een uitspraak van Fouad Laroui in herinnering. Toen ik voor een viertal jaren deel uitmaakte van de adviescommissie van het Fonds voor de Letteren, maakte tijdens een gezamenlijke vergadering van die vaste commissie en het bestuur het toen kersverse bestuurslid Fouad Laroui een opmerking die me verontwaardigd deed opveren. Die opmerking kwam erop neer dat het eigenlijk onterecht of zelfs belachelijk was om dichters financieel te ondersteunen, want een gedicht bedacht je, volgens Laroui, bij wijze van spreken tijdens een rit met de tram.
          Ik ben me sindsdien blijven afvragen waar mijn verontwaardiging eigenlijk vandaan kwam. Natuurlijk is het niet waar dat je aan een gedicht of aan je dichterschap niet hoeft te werken, dat je er geen tijd en energie in hoeft te steken. En op zijn minst opmerkelijk was het feit dat een nieuwbakken bestuurslid van het Fonds voor de Letteren met zijn opmerking eigenlijk, bewust of onbewust, meteen aan een van de poten van datzelfde fonds begon te zagen. Maar kwam mijn reactie niet tevens voort uit mijn eigen onwil om te erkennen dat ik zelf ook zo mijn twijfels had bij het subsidiëren van het levensonderhoud van mensen die gedichten willen schrijven? Zelf zou ik immers nooit een werkbeurs aanvragen bij het Fonds, en dat was (en is) min of meer een persoonlijk principiële zaak. Ik ben er ook van overtuigd, ongetwijfeld net als degenen die mijn poëzie rommel vinden, dat ik mét werkbeurzen geen betere gedichten zou hebben geschreven, dat wil zeggen, zonder een beroep waarmee ik mijn kostje heb kunnen en nog steeds kan verdienen.
          Waarom was ik dan toch in die adviescommissie gaan zitten? Om gedwongen te zijn boeken te lezen en ‘ontwikkelingen’ bij te houden, die ik anders over het hoofd zou zien? Wellicht, al heb ik achteraf de indruk dat ik niet veel zou hebben gemist. Omdat ik mijn optiek wel eens een tijdje in comité wilde toetsen aan werk dat ik niet kende en vice versa? Ook. Doordat ik gevoelig was voor het argument dat ik juist door mijn financiële onafhankelijkheid voor zover mogelijk ‘objectief’ kon zijn, te meer daar ik mijn geld, in tegenstelling tot praktisch iedereen in de literaire cultuur, juist niet over de ruggen van schrijvers en boeken verdiende? Ook dat. Omdat het om mijn eigen belastingcenten ging?  Allicht.
Maar ik denk dat daarnaast zoiets als een gevoel van of voor cultuurpolitieke correctheid een rol heeft gespeeld, in combinatie met enkele krampachtig naïef gehouden ideeën over het belang van ‘de’ poëzie en ‘de’ literatuur voor een gemeenschap die daar nauwelijks of niet om vraagt en maalt, uit een min of meer vanzelfsprekend aangenomen houding van cultuuroptimisme en sociaalpedagogisch idealisme dus.
Bovendien toont het gegeven dat ik het de maximale twee periodes van twee jaar heb weten vol te houden aan dat enig masochisme me niet vreemd is. Herhaaldelijk ben ik in die tijd persoonlijk benaderd, geschoffeerd en meer dan dat, door aanvragers wier opgehouden hand leeg was gebleven. Sowieso is een groot deel van de aanvragers, al dan niet gehonoreerd, allerminst frequent bezoeker van de stoa poikilè, is mijn ervaring.
Uiteraard is er vanuit de (zelfgekozen) onderste regionen, uit de ringvormige voedselafvalgracht van de apenrots, het meeste gekijf naar boven te vernemen. Je houdt het niet voor mogelijk welke strategieën daar worden bedacht en apenstreken er worden uitgehaald om ook bij het trosje overheidsbananen hogerop te kunnen komen. Zo kwam een van die gootapen op het idee om, na meermaals te zijn afgewezen voor een werkbeurs en ook vergeefs beroep daartegen te hebben aangetekend, in zijn ogen potentiële en voor hem negatieve beoordelaars met regelmaat publiekelijk te beledigen, om te voorkomen dat die zijn nieuwste aanvraag nog ter beoordeling voorgelegd kregen of om in elk geval bij een volgende beroepszaak als argument te kunnen aanvoeren dat zij vooringenomen waren, want een persoonlijke wrok tegen hem zouden moeten koesteren. De vindingrijkheid van het zelfbeklag vanwege vermeende miskenning is vaak tragikomisch in zijn doorzichtigheid.

Alleen al het bestaan van die kleine horde jaloers en vals kijvende en tegelijk bedelende gemankeerde makaken in de onderste ring rond de subsidieapenrots, zou een reden kunnen zijn om de dop voor dichterij te stoppen, al was het maar ter bescherming van naïeve adviseurs. Maar terug naar de uitspraak van Laroui.
Ik hoef niet eens diep in mijn hart te kijken om de man gelijk te geven. Eigenlijk ben ik er net als hij van overtuigd dat er geen betere gedichten worden geschreven dankzij het feit dat er daartoe werkbeurzen worden verstrekt. Dat ik bij Laroui’s uitspraak opveerde was terecht, maar ik had het moeten doen om hem bij te vallen, om hem beide handen tegelijk te schudden en demonstratief zijn zijde te kiezen. Ik heb toen de kans gehad het pand van het Fonds te verlaten nadat ons ter tafel gebrachte voorstel onder algemeen bijval en tot ieders grote opluchting was aangenomen: vervanging van de subsidiëring van een select gezelschap dichtende medemensen door het toekennen van een OV-dichterskaart voor elke medemens met serieuze dichterrijplannen. [De dubbele r is geen tikfout.]
Wat spijtig dat ik die kans toen, vanwege cultuurpolitieke correctheid niet heb willen onderkennen en die dus heb laten liggen. En dat ik dit pas jaren later besefte, gisteravond, tijdens de zogeheten Gedichtendag,  in een tram van lijn 7 die me, op de halte Weesperplein, extra, ja, opzettelijk lang de gelegenheid gaf voor een weemoedige blik naar links, in de schaars verlichte Huddestraat, waar het Fonds voor de Letteren alleen nog in de herinnering voortleeft.

Wetende dit te hebben gedacht en gezegd in dürftiger Zeit.

[Wordt vervolgd.]

donderdag 13 januari 2011

PINDAKAAS OP DE VLOER


Afgelopen vooravond was in het televisieprogramma De wereld draait door Wim T. Schippers te gast. Aanleiding was het bericht dat Museum Boijmans in Rotterdam zijn ‘pindakaasvloer’ heeft aangekocht, d.w.z. Schippers ‘instructies’, zoals hij het zelf noemde, om in het museum zo’n rechhoekig vloertje van een laag Calvé pindakaas in een zaal neer te smeren. ‘Conceptuele kunst’, aldus eveneens de kunstenaar zelf, die er meteen achteraan verklaarde dat eigenlijk alle kunst conceptueel is: een Van Gogh bijvoorbeeld kun je ook zelf maken, maar dan heb je geen echte Van Gogh. En Boijmans’ pindakaasvloer is een echte Schippers. (Het programma is HIER terug te zien.) Bulshitt natuurlijk zo’n vergelijking, maar wel een statement dat er bij het grote publiek in gaat als ‘Happuh maar’-Peijnenburg.
Letterlijk tegenover hem aan tafel zat een opponent, een meneer die expert was op het gebied van allergieën en die uit hoofde van zijn specialisme verklaarde dat zo’n vloer vervelende, zo niet funeste gevolgen kon hebben voor mensen met pinda-allergie. Op zijn bekend stoethaspelig snedige wijze zette de kunstenaar die man vervolgens op zijn nummer. Want een nummer was het ongetwijfeld, deze lachwekkende expert en zijn optreden voor Wim T. Schippers, een concept, het zoveelste geslaagde, want niet helemaal grijpbare nummer in het Wim T. Schippersconceptuniversum.
En precies dit maakt Schippers innemend, precies daardoor gun ik hem de verkoop van zijn pindakaasvloerinstructies voor een bedrag dat wel niet boven het halfmiljoen zal uitkomen, aldus de kunstenaar. Schippers beschuldigde zijn personage er ook nog van dat hij alleen maar aan Matthijs’ (= de presentator die we massaal dienen te tutoyeren) tafel had willen zitten, waarop deze uiteraard verzuimde te vragen waarom Schippers daar zelf dan zat. Een perfect ideetje van Schippers, dit eentweetje.
Met als bedoeling en gevolg natuurlijk dat er straks duizenden stommelingen naar een paar vierkante meter uitgeplamuurde pindakaas gaan staan kijken. Maakt immers niet uit of je naar het conceptuele gesmeer met verf van Rembrandt of naar dat met pindakaas kijkt.

Iets eerder in het programma werd terecht de draak gestoken met Halbe Zijlstraat, staatssecretaris van (of is het ‘voor’?) cultuur, die het aantal bezoekers als maatstaf voor het belang en de waarde van kunstuitingen meer dan sterk wil laten meewegen.
          Wim T. Schippers zou een heldendaad kunnen verrichten door t.z.t., wanneer duizenden in het jaarlijks met bijna 10 miljoen gemeentelijke euro's gesubsidieerde museum naar zijn pindakaasvloer hebben staan staren, dit kunstwerk eigenmondig te verklaren tot wat het is, 'helaas pindakaas'-cultuurshit, om daarmee Zijlstra c.s. echt te kakken te zetten.

donderdag 6 januari 2011

MUSEALE DUMP


Onlangs bezocht ik het IVAM (Institut Valencia d’Art Modern), in de hoop er enkele fraaie dingen van meesters uit de 20ste eeuw te zien. Wat ik er aantrof was prijzige artistieke armoede uit de laatste dertig jaren van de vorige eeuw. Zoals dat praktisch altijd het geval is bij een bezoek aan een instelling voor moderne of hedendaagse kunst.
          Voor de zoveelste keer een stel kolenzakken op de vloer van een museumzaal of een oude brander met een zwarte roetvlek tegen de speciaal ervoor opnieuw helder wit geschilderde wand. Kunstenaar: Jannis Kounellis. Voor de zoveelste keer het land Italië met de hak naar boven, in brons gegoten, met een touw aan het plafond. Kunstenaar: Luciano Fabro. Voor de zoveelste keer een verder lege zaal met een aantal tot een soort iglo tegen elkaar gezette platen leisteen en glas, met daarop of erdoorheen enkele cijfers in neonletters. Kunstenaar: Mario Merz. Enzovoort.
          Ik geneer me altijd tegenover de suppoost die in zulke zalen dienst heeft. Dat hij of zij uren opgesloten is met het soort kunst waar ik binnen een minuut op uitgekeken ben. Loop ik er te snel doorheen, dan beledig ik de suppoost in de grond van zijn bestaan, blijf ik te lang staan, dan beledig ik hem door te doen alsof er meer te beleven is dan hij denkt. Kunst die nauwelijks of niet het nader bekijken, laat staan het analyseren waard is. Kunst die nodeloos ruimte, veel te dure ruimte in beslag neemt. Als je zo’n suppoost om uitleg over het kunstwerk vraagt, zal hij of zij – als er al iets te melden is – je een tekst erover leveren zonder maar één keer op het betreffende werk te hoeven wijzen, zonder je gloedvol mee te voeren om je op bepaalde details en op raffinement te wijzen. Als je wat euro’s overhebt voor het krijgen van een nog uren aanhoudende neerslachtigheid, moet je zo’n instelling beslist niet links laten liggen.
          Waarom blijven deze instellingen volharden met het exposeren van wat in feite allang gedumpt had moeten zijn? Het antwoord lijkt me even banaal als uitzichtloos: omdat er enkele decennia geleden zo ontzettend veel geld voor is neergeteld en dus om te proberen de waardevermindering van die troep (en daarmee van de instelling zelf) zo lang mogelijk tegen te houden of op zijn minst af te remmen. Artistiek is er geen enkele reden om elk jaar opnieuw een stel glasplaten uit het magazijn te halen en ze, met de ooit bijgeleverde modelbouwinstructies in de hand, tot een soort iglo tegen elkaar te zetten, of om veertig brokken natuursteen uit de kelder naar boven te sjouwen en ze op de duur meegekochte aanwijzing in twee keurige, parallelle rijtjes van twintig diagonaal in een verder lege, witte zaal te leggen en er een suppoost bij te poten die erop moet toezien dat er niemand over struikelt en zodoende de installatie beschadigt. Artistiek én economisch wanbeleid dat onafgebroken moet worden overbluft. Het wordt tijd dat een groot aantal van dit soort instellingen doet wat veel banken onder vergelijkbare omstandigheden allang zouden hebben gedaan: omvallen.

zondag 2 januari 2011

WAT VERBEELDT DE PSYCHOLOGIE ZICH EIGENLIJK?


‘Daar had Couperus niet aan gedacht,’ schrijft hoogleraar in de psychologie Jaap van Heerden in een precies zo betitelde korte beschouwing die, samen met veertien andere essaytjes, deel uitmaakt van zijn boek Fascinaties (Amsterdam 2010). Aan wat had Couperus niet gedacht? Aan het feit dat zo’n honderdtwintig jaar na het, allereerst feuilletonistisch verschijnen van zijn beroemdste roman, waarin de schrijver, aldus Van Heerden, ‘ogenschijnlijk een treffend beeld [heeft] gegeven van de grillige en behaagzieke Eline Vere’, zijn hoofdpersonage bij een psychiater onontkoombaar de vraag zou oproepen ‘of zij in haar jeugd seksueel is misbruikt’.
          Volgens Jaap van Heerden is de psychologische roman hopeloos verouderd. Vroeger kon je misschien van zo’n roman nog iets leren in psychologisch opzicht. Ooit werd zelfs psychologiestudenten aangeraden om voor hun vorming zulke romans te lezen. Maar die tijden zijn voorbij. Van Heerden noemt twee redenen daarvoor. ‘De belangrijkste is ongetwijfeld dat de psychoanalyse zo goed als geheel van het psychologische toneel is verdwenen.’ Daarnaast betreft de psychologische belangstelling ‘tegenwoordig eerder de vraag hoe het apparaatje in ons brein werkt, dan hoe het is om over zo’n apparaatje te beschikken.’


De hoogleraar start zijn beschouwing met Over de liefde van Doeschka Meijsing: ‘onmiskenbaar een psychologische roman.’ Aan de hand van die roman merkt hij op dat de gangbare literatuurkritiek ook nog steeds psychologische criteria hanteert om de kwaliteit van zo’n roman te bepalen. Zo kan een roman nog steeds worden bekritiseerd op grond van het ‘niet tot leven komen’ van zijn personages of omdat van die personages de ‘beweegredenen onvoldoende worden doorgrond.’ De psychologische roman levert vooral ‘herkenbaarheid, daarop berust ook de kritische beoordeling van literatuur.’ Met andere woorden: de literatuurkritiek is mee verouderd.