maandag 27 september 2010

TWEE NIEUWE UITGAVEN TEGELIJK

Vanaf heden te verkrijgen / te bestellen bij de boekhandel:
een lang gedicht en een bundel beschouwingen.
Uitgeverij Meulenhoff. Omslagontwerp(en) Office of CC

MATHIEU 64 pagina's

MAAR WAAR IS HET DRAMA? 288 pagina's:

Inhoud

Vooraf

De urgentie van Alicia

De urgentie van Alicia

De duiven van Bracelli

Het zal wel iets heel groots zijn

Voordrachtskunst

La Belle Hélène revisited

Geluk, geloof en apoptose

No panna

Oude citroenschillen…

… en vergeeld marmer

Overal hetzelfde

Echt de tijd voor poëzie

Echt de tijd voor poëzie

Een vroegoude engel

Maar waar is het drama?

Croque-monsieur

Het huis waar Rembrandt woonde

Maar waar woont hij nu?

Merda d’artista

De Nachtwacht voor een vlieg

Nonnolles

De Andesbergen rijzen steil

De krekels van Mulisch

De kunstjes van Komrij

We hebben wel wat anders te doen

dinsdag 21 september 2010

HONDSCH

J.H. Leopold gaat in Nederland door voor een groot dichter. J.C. Bloem vond dat geen Nederlandse dichter aan de man kon tippen en dat hij kwalitatief vergelijkbaar was met Yeats en George. Hans Warren kende in zijn bloemlezing het maximum van tien lauwerbladeren toe aan Leopold en de Pontifex Maximus van de Nederlandstalige poëzie celebreerde in zijn Santa Anthologia een mis voor Leopold met eveneens tien van diens gedichten op het hoofdaltaar. Onlangs namen Pfeiffer en De Vries een gedicht van Leopold op in hun slechts 500 gedichten tellende ‘canon van de Europese poëzie’. Door Nederlandse dichters en letterkundigen wordt, voor zover ik weet, slechts met eerbied over deze ‘zanger’ gesproken.

Ik heb aan Leopolds poëzie in de loop der tijd hoogstens af en toe geroken, er terloops aan voorbij of in de buurt komend, andere sporen volgend. Bij De Slegte liggen momenteel stapels van de meer dan 600 bladzijden tellende uitgave van Leopolds Verzamelde verzen (bezorgd door H.T.M. van Vliet). Een goede aanleiding om een mogelijk ernstige leemte in mijn kennis en leesgenot alsnog op te vullen.

Meteen maar naar Oostersch, de verzameltitel, aldus de toelichting van de tekstbezorger, voor Leopolds ‘bewerking van Perzische en Arabische poëzie. De dichter kende geen Perzisch of Arabisch; hij maakte zijn bewerkingen naar Franse, Duitse en Engelse vers- en prozavertalingen.’ Of die Franse, Duitse en Engelse vertalers wél de oorspronkelijke talen kenden wordt niet vermeld. Doet er ook niet toe.

Onze gedachten waren wel bijeen

en in eenzelfde oponthoud gebonden

en zwevende geworden. Wij verstonden

niet het van waar en een van ons wees heen

naar waar in dezen binnenhof wij hoorden

een water, klaterende in den kom

en schaterlachend en dan sloeg het om

in diepe stem, alsof er hartewoorden

opkwamen, (…)

Dat rijmt. Maar rijmt het verrassend? Het is metrisch. Maar zingend? En, het Nederlands van honderd jaar geleden plus de poëticale mores van destijds in acht genomen, wat staat hier eigenlijk? Wat krijg ik voorgeschoteld?

Ik wil niet pietluttig zijn of opzettelijke ‘onpoëtisch’ doen, maar wat zijn gedachten die ‘zwevende’ zijn geworden? Wat waren ze dan voorheen? Onderhevig aan de zwaartekracht? Wie en met hoevelen zijn die ‘wij’? En welk ‘het’ van welk ‘waar’ verstonden die ‘wij’ niet? En wees ‘een van ons’ pleonastisch ‘heen’ omwille van nog iets anders dan ritme en rijm? Is het ‘waar’ in regel vijf hetzelfde ‘waar’ als dat van de regel erboven? Of betekent het eerste zoiets als ‘waarom’, terwijl het tweede een plaatsaanduiding is? In elk geval is deze letterlijke woordherhaling semantisch krukkig (hoe fraai en zinvol herhalingen in gezangen ook kunnen zijn).

Begrijp ik het vervolgens goed dat iemand ‘ons’ wees van welke kant het geluid kwam dat ‘wij’ hoorden ‘in dezen binnenhof’? Is het niet fysiek, zintuiglijk vreemd dat iemand je de richting moet wijzen van waar een geluid komt dat je hoort? En dan de woordvolgorde. Ook het Nederlands van een eeuw terug was geen Latijn en dus wordt de volgorde omwille van metrum en rijm geforceerd ‘waar wij in dezen binnenhof een water hoorden’ (…). Hoezo trouwens ‘een’ water? De kom waarin het water klatert, is kennelijk al bekend of zichtbaar, want daar staat nu juist weer géén onbepaald lidwoord voor: het klatert ‘in den kom’. Het geluid van het vallende water verandert van klank, van klateren naar schaterlachen en dan naar dat van een diepe stem. Leopold laat de klank, letterlijk en figuurlijk direct onder de kom in die diepe stem omslaan. Maar is er iets mis met mijn verbeeldingsvermogen als ik hier heel even, ook bij herlezing, telkens weer, niet het geluid maar de kom zie omkieperen? En zou dat opzet van de dichter zijn? Dat is onwaarschijnlijk, de verheven toon lijkt me bepaald niet voor dit soort deconstructivistische escapades gezet. Het zou bovendien onzinnig zijn die kom (ik neem aan een soort waterbekken) te laten omvallen. Maar voor mij wankelt dit gedicht nu al te bedenkelijk.

Dus sla ik de bladzijde om en lees:

De lippen van het water leggen zich

verliefd, verlustigd op den rondom open

gewelfden kring; zij komen toegeslopen

en dringen op en rekken zich…

Opnieuw nodigt het beeld me uit de Arabische muiltjes te verruilen voor klompen. Allereerst is er ‘het water’ dat lippen heeft. Hoe moet ik me dat voorstellen? Hoeveel lippen heeft dat water? Heeft het een onderlip en een bovenlip en dus een mond? Welke vorm en kleur hebben die lippen? Enzovoort. Deze waterlippen zijn ook nog eens verliefd. Ik ben ook wel eens verliefd geweest. Het is me bij mijn weten nog nooit overkomen dat mijn lippen verliefd waren zonder dat de rest van mij dat ook was. Is het water dus ook verliefd? Wat gaan Leopolds oostersche verliefde waterlippen doen? Ze leggen zich ergens op. Ze leggen zich op een kring. Een kring lijkt me iets abstracts, hoogstens tweedimensionaal, zoals een denkbeeldig kader van een schilderij: het is er, maar je kunt er de vinger, laat staan je lippen niet op leggen. Maar deze abstracte kring is gewelfd, dus eigenlijk geen kring maar iets wat een kring vormt, veeleer een dikke rand, iets driedimensionaals dus. Een driedimensionale kring? (Uiteraard begrijp ik dat hier de opening van een drinkbeker of iets dergelijks met daarin water wordt bedoeld.) Deze kring is bovendien ‘open’ en wel ‘rondom’. (De pleonastische herhaling lijkt me nu al een stijlkenmerk van Leopolds poëzie.) Wat de dichter op deze ongelukkige wijze wil zeggen en wil laten zien, is dat de kring buiten zichzelf niet verdergaat. Zou iemand iets anders van zo’n kring verwachten?

Maar moet ik niet vooral of zelfs alleen luisteren naar deze poëzie? Het lukt me niet, want daar ‘komen’ die lippen op deze kring ‘toegeslopen’… Verliefde en verlustigde sluipende lippen. Geen wonder dat kort na het ontstaan van poëzie als deze het surrealisme werd uitgevonden!

Opnieuw houd ik het voor gehoord en gezien. Nu sla ik meteen maar meerdere bladzijden over, om vervolgens opnieuw aan een soortgelijk dubbelop te blijven haken: rode wijn die wordt vergeleken met ‘bloed des harten’ dat in een glas wordt geschonken, ‘het blank kristal (…) die het rondom omsluit’. Word ik voor dom gehouden? Zou ik kunnen menen dat het kristal van zo’n glas zich anders dan rond om de inhoud bevindt…?’

Gauw willekeurig zo’n twintig bladzijden verder: ‘De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren.’ Is de dauw een mevrouw of meneer die iets ophangt zoals men de was ophangt? Zulke ‘parelen’ zijn toch (de) dauw…? O, daar komt ook al een wind met een ‘kusmond’ aan, zie ik. Als het nog Zephyros of Boreas in eigen persoon was!

En wat lees ik hier? ‘De beek is een velijnen blad.’ Ik zoek ‘velijnen’ op in de Van Dale en precies deze regel van Leopold wordt in het woordenboek als voorbeeldcitaat gebruikt! ‘Velijn’ om het oppervlak van een beek te beschrijven kan er wellicht nog mee door. Echter ooit een rechthoekige beek gezien?

Allemaal ongelukkige toevalstreffers tot nu toe misschien. Derhalve maar eens gekeken naar het alom gecanoniseerde Leopoldgedicht, dat begint met de regel ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Ook in deze openingsregel is de volgorde der woorden een andere dan de gangbare, maar het is een beeldend functionele ingreep, de bomen staan er beter van om dat woonhuis dan in bijvoorbeeld ‘Peppels staan om mijn oud woonhuis’. De formulering ‘een smalle laan/van natte bladeren’ even verderop heeft daarentegen alweer wat uitglijrisico. Ook hier snap ik uiteraard de bedoeling, maar met bedoelingen worden geen gedichten gemaakt. Zeg je ook bijvoorbeeld ‘een laan van stenen’? Weer verderop kom ik wederom ‘pleonasmismen’ tegen. Zo is er gefluister ‘boven op zolder’, waar ‘beneden op zolder’ onzin zou zijn. Iemand woont op die zolder ‘voorovergebogen’. Waarom niet simpelweg ‘gebogen’? Dan zou ik heus niet denken dat die persoon mogelijk naar boven, naar achter of opzij gebogen zou kunnen zijn. En wat jammer toch dat de dichter het niet heeft kunnen laten me met zijn slotregel erop te wijzen wat ik al lezende had ervaren, namelijk dat die persoon ‘zijn vrede en rust niet vindt’.

Ben ik te cynisch? Ik volg, denk ik, maar weer mijn neus, op zoek naar andere sporen.

donderdag 16 september 2010

woensdag 15 september 2010

HARMONIE SINT-LITERATUUR

Ach, de literatuur. Dat is toch een bedenksel van en voor hoogleraren zoals (...), om zichzelf als cultureel belangrijk te kunnen profileren? Geen wonder dat ze er zo veel belang aan hechten hun fantasmatische constructies als werkelijkheid en daarmee als werkelijk belangrijk voor te stellen.

Voor heuse schrijvers en heuse lezers, zoals u, bestaat ‘de’ of ‘een’ literatuur toch helemaal niet? Uiteraard vindt geen schrijver de pen opnieuw uit en geen lezer leert zelfstandig lezen. We zijn en worden voortdurend door teksten gevormd. Maar door wat voor een allegaartje aan teksten! Zelfs als je je beperkt tot de invloed van louter literaire teksten op een schrijver of een lezer. En wat ik dan zelf allemaal níét gelezen heb, alleen al van wat er in het Nederlands is geschreven – het moet gigantisch zijn! En wat zulke hoogleraren zelf allemaal ongelezen moeten laten, al simpelweg vanwege de hun door het lot bemeten tijd van leven en het feit dat ze naar de plee moeten, daarna weer moeten eten, dat hun hormoonhuishouding naar smoezeligheden verlangt en dat hun ogen minstens een paar uur per dag of nacht geen letter meer wensen te zien – onvoorstelbaar. Al die stapels boeken waar een mens van zijn levensdagen niet aan toekomt, stapels waartussen, het kan niet anders, boeken zitten die veel beter en interessanter zijn dan veel van de gelezen en nog te lezen werken. Hoogleraren letterkunde zouden er stapel-gek in plaats van hoog-geleerd van moeten worden. Geen wonder dat er gecanoniseerd moet worden om de almaar groeiende leesachterstanden te camoufleren, dat er façades opgetrokken worden, geen wonder dat ze ordening willen forceren, richtingen willen aangeven, willen dirigeren. Maar in plaats van dirigenten zijn ze in feite, wanneer ze niet de gepaste en dienstbare bescheidenheid kunnen betrachten, Nollesen, tromdragers van de door hen zelf in het leven geroepen, gefantaseerde, imaginaire Harmonie Sint-Literatuur. Betreurenswaardig de schrijvers die daar dan weer achteraan menen te moeten gaan lopen in de hoop een deuntje te mogen meeblazen.

[Fragmentje uit Maar waar is het drama?, weldra te verschijnen.]

maandag 13 september 2010

DE APENROTS - met PS

Schrijfster Flip Willemsen is door haar uitgever aan de kant gezet, zo lees ik (hier). En nu heeft ze een 'open brief' geschreven aan topauteurs.
'Maak jullie uitgevers duidelijk dat slecht verkopende auteurs meer zijn dan cijfers op papier,' vraagt ze vanuit de onderste regionen, uit de vuile, uitzichtloze gracht rond de apenrots.

Ze zou het niet meer dan vier pagina's tellende prozastukje 'Die Affeninsel' van Robert Musil uit diens Nachlass zu Lebzeiten moeten lezen, om te beseffen dat topauteurs andere schrijvers ('collega's' is een prachtig eufemisme) het licht in de ogen niet gunnen en het liefst van heel hoog op hen neerkijken en hen naar het leven staan om dat zo te laten blijven:

‘Wenn alles vorbei ist, steigt der Verfolger mit federnden Griffen den großen Baum hinan bis zum höchsten Ast, schreitet bis an dessen äußerstes Ende, setzt sich ruhig zurecht, und verharrt ernst, aufrecht und ewig lange, ohne sich zu regen.’

PS 15/9 Natuurlijk begrijp ik de teleurstelling en frustratie van auteurs die geen onderdak (meer) vinden vanwege de kennelijk te geringe verkoopbaarheid van hun werk, en uiteraard ken ik de scheefgroei op de literaire markt en besef ik de mogelijk desastreuze gevolgen daarvan voor kunst en cultuur.