dinsdag 27 oktober 2009

LONI & MAREK


‘Benno Barnard was in de wolken van Oorlogskind en wou wel eens weten wie zich achter het pseudoniem Loni Wolf zou kunnen verstoppen,’ kopt Knack boven een mailinterview met deze schrijfster.

Er worden weliswaar enkele interessante kwesties aangesneden, zoals die van de vraag waarom iemand in zijn of haar leven per se meer dan één boek zou moeten schrijven om literair serieus genomen te kunnen worden, maar wat betreft de poging om zijn vermoeden bevestigd te krijgen dat het bij de naam Loni Wolf zou gaan om een dekmantel, komt Barnard niet veel verder dan de conclusie dat Stefan Hertmans er, zoals hij eerder voor mogelijk hield, in elk geval niet achter zit.

Ik begreep toch al niet hoe hij in zijn bespreking van Oorlogskind op het idee van Hertmans kwam. Ik ken het proza van Hertmans goed genoeg. En vanzelfsprekend las ik Loni WolfsOorlogskind. Maar geen enkel moment heb ik daarbij aan de toon, de woordkeuze of de thematiek van Hertmans moeten denken.

Niet dat de ‘identiteit’ van een schrijver achter zijn of haar boek me zo bijster veel interesseert. Ik stuitte in Oorlogskind echter op iets opmerkelijks, dat wil zeggen, op een geheel andere schrijver.

Loni Wolf vertelt in haar boek hoe ze, vanuit haar woonplaats bij het meer van Lugano, met haar zoon Max, die aan een progressieve spierziekte lijdt, ter ontspanning naar Gstaad gaat. Moeder en zoon logeren er in het Palace Hotel, ‘dat vanuit de verte oogt als een goed onderhouden kasteel’ (Oorlogskind p. 96).

Ik las met plezier eveneens ooit Marek van der Jagt, Gstaad 95–98. En ik herinnerde me opeens uit of in dat boek hetzelfde hotel. Die roman van Marek van der Jagt er dus weer bij gepakt en ja, hoor, bijna letterlijk (Gstaad p. 255): ‘Het Palace Hotel in Gstaad ligt op een heuvel, vanuit de verte ziet het eruit als een goed onderhouden kasteel.’

En dit is nog pas het begin!

In Van der Jagts roman (we weten inmiddels dat Marek van der Jagt niet meer of minder is dan een autonoom schrijvend personage van Arnon Grunberg) treedt de ikverteller Bruno Ritter als sommelier in dienst van precies dit hotel. ‘Het Palace Hotel was ook de plek waar veel weduwen kwamen.’ (Gstaad p. 256) Bruno palmt deze veelal rijke weduwen in met zijn praatjes en biedt aan hen op hun kamer te komen ‘bewaken’, zoals hij dat noemt.

‘Deze zwoele avond is een uitstekend moment voor de Regaleali uit Sicilië,’ merkt sommelier Bruno op in Gstaad 95–98 (p. 255). En wat zegt de sommelier tegen Loni Wolf wanneer ze alleen aan een tafeltje in het Palace Hotel zit en hij haar kennelijk voor een nog vrij jonge, gefortuneerde en mogelijk te ‘bewaken’ weduwe houdt? ‘Deze zwoele avond is een uitstekend moment voor de Regaleali uit Sicilië.’ (Oorlogskind p. 114)

Gstaad (p. 254-255): “‘Smaak,’ zei Bruno Ritter, ‘is iets individueels. Persoonlijk zou ik bij deze vis een Greco di Tufo serveren, en we hebben een uitstekende Greco di Tufo van Mastroberardino. Maar als u in de stemming bent voor iets anders, dan moet u uw wensen zeker aan mij kenbaar maken.’”

Oorlogskind (p. 114): “‘Persoonlijk zou ik bij deze vis een Greco di Tufo serveren, en we hebben een uitstekende Greco dit Tufo van Mastroberardino, een strogele wijn met geuren van abrikoos, perzik en peer. Maar als u in de stemming bent voor iets anders, dan moet u vooral niet aarzelen uw wensen aan mij kenbaar maken, mevrouw Lucatoni.’”

Maar waarover Bruno in Gstaad 95–96 niet verhaalt, daarover vertelt Loni, die in het hotelregister ingeschreven staat onder haar officiële naam Lucatoni. Ze bezorgt de sommelier een afgang door hem op pijnlijke wijze te confronteren met het bestaan van haar gehandicapte zoon: ‘De erop volgende avonden heb ik de wijnprofessor niet meer aan onze tafel gezien.’

Exit Bruno Ritter. En Marek van der Jagt?