HERTA MÜLLER
Rotte peren
De tuinen zijn stekend groen. De schuttingen drijven achter vochtige schaduwen aan. De vensterruiten glijden kaal en glanzend van het ene huis in het andere. De kerktoren draait, het heldenkruis draait. De namen van de helden zijn lang en vage vegen. Käthe leest de namen van onder naar boven. De derde van onder is mijn grootvader, zegt ze. Ze slaat voor de kerk een kruis. Voor de molen glanst de vijver. Het kroos is groene ogen. Tussen de biezen woont een dikke slang, zegt Käthe. De nachtwacht heeft hem gezien. Overdag vreet hij vissen en eenden. 's Nachts kruipt hij naar de molen en vreet zemelen en meel. Het meel dat hij overlaat is nat van zijn speeksel. De molenaar giet het in de vijver want het is giftig.
De akkers liggen op hun buik. Boven in de wolken staan de akkers op hun kop. De wortels van de zonnebloemen snoeren de wolken in. Vaders handen draaien aan het stuur. Ik zie vaders haar door het raampje achter de kist met tomaten. De auto rijdt hard. Het dorp verzinkt in het blauw. Ik verlies de kerktoren uit het oog. Ik zie tantes dij vlak naast vaders broekspijp.
Huizen trekken langs de straatrand voorbij. De huizen zijn geen dorpen omdat ik hier niet woon. Kleine mannetjes met vage vegen van broekspijpen lopen als vreemden door de straten. Op smalle bruisende bruggen fladderen de rokken van vreemde vrouwen. Kinderen met blote magere dijtj es staan zonder broek alleen onder een stel grote bomen. Ze hebben appels in de hand. Ze eten niet. Ze zwaaien. Ze roepen met lege mond. Käthe zwaait kort en kijkt al niet meer. Ik zwaai lang. Ik kijk lang naar de magere dijtjes tot ik, omdat ze vervloeien, alleen nog maar de grote bomen zie.
De vlakte is onder de heuvels. De hemel van ons dorp draagt de heuvels. Ze vallen niet door de wolken in de vlakte. We zijn nu al ver, zegt Käthe en geeuwt tegen de zon in. Vader gooit een brandende sigaret uit het raampje. Tante beweegt met haar handen en praat.
Tussen de schuttingen zijn de pruimen klein en groen. In het gras staan koeien kauwend in het stof van de wielen te kijken. De aarde klimt uit het gras over kale stenen, over wortels en schors. Käthe zegt: Dat zijn bergen en de stenen
zijn rotsen.
Naast de wielen van de auto wuiven struiken achter de luchtstroom aan. Uit hun wortels ruist water. De varen drinkt en schudt haar weefsel van kant. De auto rijdt over smalle grijze wegen. S-bochten, zo noem je die, zegt Käthe. De wegen raken in de knoop. Ons dorp ligt diep onder de bergen, zeg ik. Käthe lacht: De bergen zijn hier in het gebergte, en ons dorp is daar in de vlakte, zegt ze.
De witte kilometerpalen kijken me aan. Vaders halve gezicht staat boven het stuur. Tante pakt vader bij zijn oor. Kleine vogels hippen van tak tot tak. Ze verdwijnen in het bos. Ze roepen kort. Als ze de takken niet raken, dan vliegen ze, trekken hun pootjes in tegen hun buik en zijn stil. Ook Käthe weet niet hoe de vogels heten.
Käthe zoekt uit de kist met komkommers een kleine, stekelige Komkommer. Ze bijt er met een spits mondje in en spuugt de schillen uit.
De zon valt achter de hoogste berg. De berg schudt en slokt het licht op. Thuis gaat de zon achter het kerkhof onder, zeg ik. Käthe eet een grote tomaat en zegt: In het gebergte wordt het vroeger nacht dan bij ons thuis. Käthe legt haar smalle witte hand op mijn knie. De auto gonst tussen Käthes hand en mijn huid. In het gebergte wordt het ook vroeger winter dan bij ons thuis, zeg ik.
De auto snuffelt met groene lichten langs de rand van de bossen. De varen strooit haar weefsel van kant in de donkerte. Tante leunt met haar wang tegen de ruit en slaapt. De sigaret van vader gloeit boven het stuur.
De nacht vreet de kisten op de auto, vreet de groente in de kisten op. De tomaten ruiken tussen de bergen sterker dan thuis. Käthe heeft geen armen en geen gezicht. Haar hand strijkt warm over mijn koude knie. Käthes stem zit naast mij en praat van ver. Ik bijt zwijgend op mijn lippen om mijn mond niet te verliezen in de nacht.
De auto schokt. Vader dooft de groene lichten. Hij stapt uit de auto en roept: We zijn er. De auto staat voor een lang huis onder de peerlamp. Het dak van het huis is zwart als het bos. Tante slaat het portier dicht en duwt vader een nachthemd in de hand. Ze wijst met haar kromme wijsvingger omhoog de donkerte in en zegt: Boven is het dorp. Ik volg haar wij svinger en zie de maan.
Hier is de watermolen, zegt Käthe. Vader klemt het nachthemd onder zijn arm en reikt tante een sleutel aan. Tante sluit de groene voordeur open. Käthe zegt: Het oudje woont boven in het dorp bij haar zuster.
Tante verdwijnt achter een zwarte deur. Naar haar kamer, zegt vader. Hij gaat de smalle houten trap op en sluit het luik achter zich. Käthe en ik liggen in de voorkamer in een smal bed onder het kleine zwarte raam met het gordijn van witte kant. Door de wand van de kamer ruist het water. Käthe zegt: Het is de beek.
Käthes haar ritselt in mijn oor. Buiten voor het kleine zwarte raam hangt de maan in de zwarte muil van de wolken. Daar is het dorp.
Käthes dijen liggen lager dan mijn dijen. Käthes hoofd ligt hoger dan mijn hoofd. Käthes buik ademt warme lucht. Onder mijn korte smalle lichaam ritselt de strozak.
Achter de zwarte deur ritselt het bed. Achter het luik ritselt het hooi.
De warme lucht uit Käthes buik ruikt naar rotte peren. Käthe haalt suizelend adem in haar slaap. Uit het gordijn van witte kant groeien druipende kluiten bloemen met grijpende stelen, met slangetjes van bladeren.
Een geknerp valt van de trap. Ik hef het hoofd op en laat het terugvallen. Vader gaat achter het geknerp aan. Vader is op blote voeten. Hij morrelt met grote handen aan de zwarte deur. De deur knerpt niet. Vaders tenen knakken, en de zwarte deur valt geruisloos achter zijn rug in het slot. Tante giechelt en zegt: Koude voeten. Vader smakt met zijn lippen en zegt: Muizen en hooi. Het bed kraakt. Het kussen ademt luid. De deken slaat steeds dubbel, hortend en stotend. Tante kreunt. Vader hijgt. Met korte schokken schiet het bed uit het hout.
Achter het huis stamelt de beek. De kiezel dringt, de stenen duwen. Käthe trekt in haar slaap met haar hand. Tante giechelt, vader fluistert. Achter het zwarte raam fladdert een rond blad.
Het slot van de zwarte deur klikt. Vader klimt op blote voeten zonder hielen de smalle houten trap op. Zijn hemd hangt open. Zijn lopen ruikt naar rotte peren. Het luik knerpt en valt zachtjes dicht. Käthe draait haar gezicht in haar slaap. Vaders dijen ritselen in het hooi.
De beek stamelt tussen mijn ogen: Ik heb onkuisheid begaan, ik heb naar onkuisheid gekeken, ik heb onkuisheid beluisterd, ik heb onkuisheid gelezen. Ik begraaf mijn handen onder de deken. Ik teken met mijn vingers S-bochten op mijn dijen. Op mijn knie is ons dorp. Käthe trekt in haar slaap met haar buik.
De bloemkluiten neigen hun witte stelen. Het zwarte raam heeft een grijze barst. De wolken hangen vol rode snoeren. De dennen lopen aan de punten groen uit.
Tante staat verkreukeld in de zwarte deuropening. Onder haar nachthemd trillen meloenen. Tante zegt iets over rode wolken en over wind. Käthe geeuwt met grote, rode mond en strekt de armen voor het kleine raam. Het luik
knerpt. Vader komt gebukt de smalle trap af. Zijn gezicht is stoppelig en zegt: Goed geslapen. Ik zeg: Ja. Käthe knikt. Tante knoopt haar blouse dicht. Tussen de meloenen is het knoopje te klein en glipt terug uit het knoopsgat. Tante kijkt vader aan en zegt weer haar zin met de wind en de rode wolken. Vader leunt tegen de houten trap en kamt zich. Hij laat een dot zwarte haren uit de vette kam naast de trap vallen. Om twee uur komen we jullie halen, zegt hij. Tante kijkt lachend naar de groene deur en zegt: Käthe
weet ervan.
De auto gonst. Tante zit naast vader in de auto. Ze kamt zich met de vette kam. Achter haar oor is het haar grijs. Ik kijk naar de rode daken in de verte. Käthe zegt: Daarboven is het dorp. Ik vraag: Is het groot. Käthe zegt: Klein en lelijk.
Ik ga in het gras liggen. Käthe zit op een steen naast de beek. Ik zie Käthes blauwe broekje met de gele vlek van rotte peren tussen haar dijen. Käthe laat haar rok tussen haar dijen glijden. Käthe zweept het water met een stok onder de stenen.
Ik kijk in het water en vraag: Ben jij al een vrouw. Käthe gooit kiezelsteentjes in het water en zegt: Alleen wie een man heeft, is een vrouw. En jouw moeder, vraag ik. Ik bijt een berkeblad fijn in mijn mond. Käthe trekt een margriet uit elkaar en zegt dromerig: Wil me, wil me niet. Käthe gooit het kale gele margrietbolletje in het water: Mijn moeder heeft toch kinderen, zegt ze. Wie geen man heeft, heeft ook geen kinderen. Waar is hij, vraag ik. Käthe plukt een varenblad stuk: Wil me, gestorven, wil me niet. Vraag je moeder maar als je me niet gelooft. Ik pluk margrieten. De oude Elli heeft geen kinderen, zeg ik. Die heeft nooit een man gehad, zegt Käthe. Ze vermorzelt een bruingespikkelde kikvors met een steen. Elli is een oude vrijster, zegt Käthe. Het rode haar is erfelijk. Ik kijk in het water. Haar
kippen zijn ook rood, en haar hazen hebben rode oogjes, zeg ik. Uit de margrieten kruipen zwarte torretjes over mijn hand. Elli zingt 's avonds in de tuin, zeg ik. Käthe staat op een boomstronk en roept: Die zingt omdat ze drinkt. Vrouwen moeten trouwen, dan drinken ze niet. En mannen, vraag ik. Die drinken omdat het mannen zijn, zegt Käthe. En jij, vraag ik. Käthe verdraait haar ogen. Käthe vedraait haar ogen. Ik ga trouwen, zegt ze. Ik gooi een steen in het water en zeg: Ik drink niet en trouw niet. Käthe lacht: Nog niet, maar later wel, nu ben je nog te klein. En als ik niet wil, zeg ik. Käthe plukt wilde aardbeien. Als je groot bent, wil je wel, zegt ze.
Käthe ligt in het gras en eet wilde aardbeien. Tussen haar tanden plakt rood zand. Haar dijen zijn lang en bleek. De vlek in Käthes broekje is nat en donkerbruin. Käthe gooit de lege steeltjes van de aardbeien over haar gezicht en zingt: En dat brengt me die ene man, niemand van wie ik méér houden kan, en die me gelukkig maken zal. Haar tong draait rood in het rond en hangt in haar mondholte aan een witte draad. Dat zingt Elli 's avonds in de tuin, zeg ik. Käthe doet haar mond dicht. Hoe gaat 't verder, vraag
ik. Käthe knielt in het gras en zwaait. De auto komt uit de daken in de verte aanrollen. Op de auto rammelen de lege kisten.
Vader stapt uit de auto en sluit de groene voordeur. Tante zit naast het stuur en telt geld. Käthe en ik klimmen op de auto. De auto gonst. Käthe zit naast mij op een lege komkommerkist.
De auto rijdt hard. Ik zie hoe diep de bossen zijn. De kleine vogels zonder namen fladderen over de weg. De schaduwvlekken van de takken staan kartelig op Käthes gezicht. Kathes lippen hebben donkere scherpe randen. Haar wimpers staan dik en spits als dennenaalden.
Door de dorpen lopen geen mannen, geen vrouwen. Onder de grote bomen staan geen blote kinderen. Tussen de grote bomen ligt rimpelig fruit. Ruigharige honden blaffen
de wielen na.
De heuvels gaan over in brede akkers. De vlakte ligt op haar zwarte buik. De wind staat stil. Käthe zegt: We zijn zo thuis. Ze plukt aan de neerhangende acaciatakken. Käthe rukt met witte handen de blaadjes van de stelen en
heeft geen gezicht. Haar stem zegt zachtjes: Wil me, wil me niet. Käthe bijt in haar mond het kale steeltje fijn.
Achter de akker staat een grijze kerktoren: Daar is onze kerk, zegt Käthe. Het dorp is plat en zwart en stil. Jezus hangt bij de ingang van het dorp aan het kruis, neigt het
hoofd en toont zijn handen. Zijn tenen zijn heel dun en lang. Käthe slaat een kruis.
De vijver glanst zwart en leeg. De grote slang vreet in de molen zemelen en meel. Het dorp is leeg. De auto stopt voor de kerk. Ik zie de toren van de kerk niet. Ik zie de lange bultige muren achter de populieren staan.
Käthe loopt met tante de zwarte straat uit. De straat heeft geen richting. Ik zie het plaveisel niet.
Ik ga naast vader zitten. De zitting is nog warm van tantes dijen en ruikt naar rotte peren.