dinsdag 27 oktober 2009

LONI & MAREK


‘Benno Barnard was in de wolken van Oorlogskind en wou wel eens weten wie zich achter het pseudoniem Loni Wolf zou kunnen verstoppen,’ kopt Knack boven een mailinterview met deze schrijfster.

Er worden weliswaar enkele interessante kwesties aangesneden, zoals die van de vraag waarom iemand in zijn of haar leven per se meer dan één boek zou moeten schrijven om literair serieus genomen te kunnen worden, maar wat betreft de poging om zijn vermoeden bevestigd te krijgen dat het bij de naam Loni Wolf zou gaan om een dekmantel, komt Barnard niet veel verder dan de conclusie dat Stefan Hertmans er, zoals hij eerder voor mogelijk hield, in elk geval niet achter zit.

Ik begreep toch al niet hoe hij in zijn bespreking van Oorlogskind op het idee van Hertmans kwam. Ik ken het proza van Hertmans goed genoeg. En vanzelfsprekend las ik Loni WolfsOorlogskind. Maar geen enkel moment heb ik daarbij aan de toon, de woordkeuze of de thematiek van Hertmans moeten denken.

Niet dat de ‘identiteit’ van een schrijver achter zijn of haar boek me zo bijster veel interesseert. Ik stuitte in Oorlogskind echter op iets opmerkelijks, dat wil zeggen, op een geheel andere schrijver.

Loni Wolf vertelt in haar boek hoe ze, vanuit haar woonplaats bij het meer van Lugano, met haar zoon Max, die aan een progressieve spierziekte lijdt, ter ontspanning naar Gstaad gaat. Moeder en zoon logeren er in het Palace Hotel, ‘dat vanuit de verte oogt als een goed onderhouden kasteel’ (Oorlogskind p. 96).

Ik las met plezier eveneens ooit Marek van der Jagt, Gstaad 95–98. En ik herinnerde me opeens uit of in dat boek hetzelfde hotel. Die roman van Marek van der Jagt er dus weer bij gepakt en ja, hoor, bijna letterlijk (Gstaad p. 255): ‘Het Palace Hotel in Gstaad ligt op een heuvel, vanuit de verte ziet het eruit als een goed onderhouden kasteel.’

En dit is nog pas het begin!

In Van der Jagts roman (we weten inmiddels dat Marek van der Jagt niet meer of minder is dan een autonoom schrijvend personage van Arnon Grunberg) treedt de ikverteller Bruno Ritter als sommelier in dienst van precies dit hotel. ‘Het Palace Hotel was ook de plek waar veel weduwen kwamen.’ (Gstaad p. 256) Bruno palmt deze veelal rijke weduwen in met zijn praatjes en biedt aan hen op hun kamer te komen ‘bewaken’, zoals hij dat noemt.

‘Deze zwoele avond is een uitstekend moment voor de Regaleali uit Sicilië,’ merkt sommelier Bruno op in Gstaad 95–98 (p. 255). En wat zegt de sommelier tegen Loni Wolf wanneer ze alleen aan een tafeltje in het Palace Hotel zit en hij haar kennelijk voor een nog vrij jonge, gefortuneerde en mogelijk te ‘bewaken’ weduwe houdt? ‘Deze zwoele avond is een uitstekend moment voor de Regaleali uit Sicilië.’ (Oorlogskind p. 114)

Gstaad (p. 254-255): “‘Smaak,’ zei Bruno Ritter, ‘is iets individueels. Persoonlijk zou ik bij deze vis een Greco di Tufo serveren, en we hebben een uitstekende Greco di Tufo van Mastroberardino. Maar als u in de stemming bent voor iets anders, dan moet u uw wensen zeker aan mij kenbaar maken.’”

Oorlogskind (p. 114): “‘Persoonlijk zou ik bij deze vis een Greco di Tufo serveren, en we hebben een uitstekende Greco dit Tufo van Mastroberardino, een strogele wijn met geuren van abrikoos, perzik en peer. Maar als u in de stemming bent voor iets anders, dan moet u vooral niet aarzelen uw wensen aan mij kenbaar maken, mevrouw Lucatoni.’”

Maar waarover Bruno in Gstaad 95–96 niet verhaalt, daarover vertelt Loni, die in het hotelregister ingeschreven staat onder haar officiële naam Lucatoni. Ze bezorgt de sommelier een afgang door hem op pijnlijke wijze te confronteren met het bestaan van haar gehandicapte zoon: ‘De erop volgende avonden heb ik de wijnprofessor niet meer aan onze tafel gezien.’

Exit Bruno Ritter. En Marek van der Jagt?

zaterdag 10 oktober 2009

ZIJNE KORTSTONDIGHEID

‘Je nieuwe boek in een eenmalige oplage van 200? Zelfkweller!’ riep Benno Barnard uit toen ik hem onlangs een en ander vertelde over de aanstaande zelfgevoede en -gehoede publicatie van mijn prozaboek Dieman.

‘Een zelfkweller vind ik me bij zoiets allerminst,’ was mijn antwoord. ‘Ik ervaar het vrijwillig uitzetten van boeken via een echte, commerciële uitgeverij veeleer als een zelfkwelling, omdat zoiets verwachtingen wekt die nauwelijks of niet worden ingelost.’

Hij denkt daar nog steeds over na, geloof ik. Inmiddels heb ik een prachtige uitgave van een samenhangende reeks van zes gelede gedichten van hem voor me liggen: Zijne kortstondigheid, een eenmalige uitgave van slechts 105 exemplaren (Atalanta Pers, Baarn: http://www.atalantapers.nl/).

Natuurlijk ben ik er als velen van overtuigd dat de digitalisering van teksten veel van het conventionele denken over publiceren in boekuitgaven en oplagen omver zal schoppen. Wie zich dichter waant zet nu al bij ontstentenis van een waarlijk artistiek geïnteresseerde, kritische en gerenommeerde uitgever zijn literair geschikte pixels simpelweg op internet. Wie iets te melden of te mekkeren meent te hebben, heeft daarvoor geen toestemming van papier en inkt van een geredigeerd en gedrukt tijdschrift meer nodig. Wat meteen hierbij bewezen zij. En ook de schrijfpraktijk zelf zal er ongetwijfeld door veranderen.

Het ene hoeft echter de waarde van het andere niet uit te sluiten. Het zou me niet verbazen wanneer de praktisch ongefilterde grenzeloosheid, dat wil zeggen, het dumpplaatskarakter van internet het belang van andersoortige, kleinschalige, niet verpixelbare literaire uitgaven juist zou vergroten. Publicaties waar wél redactioneel kritisch naar is gekeken, die letterlijk door de handen zijn gegaan van een vakkundige vormgever en een vakmandrukker en die als Ding an sich al een genoegen in de handen en voor de ogen van een lezer kunnen zijn. Bovendien leven we in een tijd waarin je records moet breken of kunt doodvallen: van enkele auteurs wordt belachelijk veel verkocht, van de massa anderen zo goed als niets (wat voor enkelen van hen nog belachelijker is), een derde mogelijkheid lijkt uitgesloten.

Konstantinos Kaváfis deelde zijn gedichten op losse bladen uit aan vrienden en belangstellenden; er is tijdens zijn leven geen enkele boekuitgave van hem verschenen. Bravo! Al hoeft het uiteraard niet zo extreem. Maar het belang, de waarde van het eenmalige, in vorm en omvang gelimiteerde en concrete: onderschat het niet! In de beeldende kunst steken de pas enkele decennia terug als vernieuwend door musea voor moderne kunst aangekochte televisieschermen met vage video-ideeënkunst, neonlichtbakken en andere nieuwe projectiemedia inmiddels gedateerd en meelijwekkend armetierig af tegen bijvoorbeeld een eenmalig, op conventioneel doek met olieverf in de traditie van de oude meesters geschilderd portret van Lucian Freud. David Hockney is alweer decennia geleden juist afgestapt van zijn experimenten met fotografie en reproductie ten faveure van de unieke, directe aanschouwing en het eenmalige, pixelloze schilderplezier.

Ik ben een gelukkig mens dat ik Zijne kortstondigheid van Benno Barnard en Atalanta Pers als mijn persoonlijk eigendom mag beschouwen. (Van welke internetsite of gedownload bestand kun je dat zeggen?) En dat niet alleen vanwege de esthetisch fraai verzorgde vormgeving van de uitgave: het bijzondere formaat, het harde rood met zwarte omslag, de typografie van de gedichten, afgewisseld door een soort vignetachtige tekeningnotities, het lichte, doorschijnende, kwetsbaar ogende en toch taaie rijstpapier. Mogelijk komen we Barnards gedichten nog eens tegen in een commerciële handelseditie, maar nooit zullen ze bij het lezen ervan de aandacht krijgen die ze in deze speciale setting kregen.

Een springerige reeks is het, Zijne korstondigheid, waar het motief van Odysseus’ omzwervingen doorheen is geweven als een draad die nu eens rood schrijnend letterlijk aan de oppervlakte komt (‘Ginder op Ithaka knoeien ze met je weerspannige boog/en likken de honingraat van haar gat…’), dan weer als het ware telemacheïsch onderhuids meeresoneert, zoals in gesprekken en het schaak spelen van de ‘ik’ of ‘je’ met zijn zoontje. En met Odysseus staat deze poëzie meteen ook in de dierbare gehate traditie van de Europese geschiedenis van de oude Grieken, de Romeinen die ‘beschaving,/dakpannen, wijnbouw, Caesar, geweld/tot aan hun limes’ brachten, tot Playstation en Ikea: ‘Je bent een kiezer in Ikea,/waar leven een handleiding heeft./De wet is ietwat scheefgezakt.’ Zo klinken ook de stemmen van andere dichters uit en in deze traditie mee, letterlijk soms, zoals de stem van Wystan H. Auden die nu eens als gesprekspartner het woord lijkt te mogen voeren, dan weer in een van Barnards gedichten geïncorporeerd geciteerd wordt met ‘Zet alle wekkers stop’. En wie met oog en oor voor moderne poëzie denkt niet onwillekeurig aan ‘A Game of Chess’ uit The Waste Land van T.S. Eliot bij een gedicht met de titel ‘Een potje schaak’?

Wat niet wil zeggen dat Zijne kortstondigheid niet veel meer is dan een expositie van eruditie en eloquentie. Het frappante van deze kleine reeks is dat je zonder meer de indruk krijgt dat de dichter of de ‘ik’, de ‘je’ in het geheel, de zaken niet afstandelijk beschouwt maar er zelf helemaal in zit, er deel van uit maakt, en dat binnen het lezen van enkele gedichten een cultuurhistorische ruimte ontstaat waarin een complete, zowel historisch als geografisch te bezwerven archipel wordt gesuggereerd, bij een geslaagd clair-obscur. De reikwijdte van deze gedichten overschrijft en overschrijdt het eigen noodzakelijk beperkte kader.

Daar hoort veel besef van menselijke mislukking bij, zowel op persoonlijk vlak (‘In de oude landstreek van je liefde/staat kreunend de herfsteik’) als in grotere verbanden zoals die van de verschrikkingen van de macht (‘Machinegeweren maaien het graan/van hun leven’). Maar wie zulke poëzie schrijft, houdt door het plezier van het schrijven alleen en de kracht van de ontstane beelden, op zijn minst een sprank zingeving in leven en kan eigenlijk inderdaad niet anders eindigen dan met een oproep tegen beter weten in: ‘Bewonder elkaar’.

En intussen prijs ik me dus, paradoxaal genoeg, gelukkig dat deze uitgave rechtstreeks en exclusief toegankelijk is voor mij, zoals voor nog zo’n honderd andere evenzeer verwaarloosbaren op het getal van 6,8 miljard kortstondige bewoners van deze planeet.

donderdag 8 oktober 2009

NOBELPRIJS VOOR ROTTE PEREN


De Nobelprijs voor Herta Müller. De redactie van Het Moment ontdekte haar al in 1987 voor Nederland en Vlaanderen met het verhaal 'Rotte peren', op verzoek voor nummer 5 vertaald door Wouter Donath Tieges (zie ook een van de blogs van 16 juni ):

HERTA MÜLLER

Rotte peren

De tuinen zijn stekend groen. De schuttingen drijven achter vochtige schaduwen aan. De vensterruiten glijden kaal en glanzend van het ene huis in het andere. De kerktoren draait, het heldenkruis draait. De namen van de helden zijn lang en vage vegen. Käthe leest de namen van onder naar boven. De derde van onder is mijn grootvader, zegt ze. Ze slaat voor de kerk een kruis. Voor de molen glanst de vijver. Het kroos is groene ogen. Tussen de biezen woont een dikke slang, zegt Käthe. De nachtwacht heeft hem gezien. Overdag vreet hij vissen en eenden. 's Nachts kruipt hij naar de molen en vreet zemelen en meel. Het meel dat hij overlaat is nat van zijn speeksel. De molenaar giet het in de vijver want het is giftig.

De akkers liggen op hun buik. Boven in de wolken staan de akkers op hun kop. De wortels van de zonnebloemen snoeren de wolken in. Vaders handen draaien aan het stuur. Ik zie vaders haar door het raampje achter de kist met tomaten. De auto rijdt hard. Het dorp verzinkt in het blauw. Ik verlies de kerktoren uit het oog. Ik zie tantes dij vlak naast vaders broekspijp.

Huizen trekken langs de straatrand voorbij. De huizen zijn geen dorpen omdat ik hier niet woon. Kleine mannetjes met vage vegen van broekspijpen lopen als vreemden door de straten. Op smalle bruisende bruggen fladderen de rokken van vreemde vrouwen. Kinderen met blote magere dijtj es staan zonder broek alleen onder een stel grote bomen. Ze hebben appels in de hand. Ze eten niet. Ze zwaaien. Ze roepen met lege mond. Käthe zwaait kort en kijkt al niet meer. Ik zwaai lang. Ik kijk lang naar de magere dijtjes tot ik, omdat ze vervloeien, alleen nog maar de grote bomen zie.

De vlakte is onder de heuvels. De hemel van ons dorp draagt de heuvels. Ze vallen niet door de wolken in de vlakte. We zijn nu al ver, zegt Käthe en geeuwt tegen de zon in. Vader gooit een brandende sigaret uit het raampje. Tante beweegt met haar handen en praat.

Tussen de schuttingen zijn de pruimen klein en groen. In het gras staan koeien kauwend in het stof van de wielen te kijken. De aarde klimt uit het gras over kale stenen, over wortels en schors. Käthe zegt: Dat zijn bergen en de stenen
zijn rotsen.

Naast de wielen van de auto wuiven struiken achter de luchtstroom aan. Uit hun wortels ruist water. De varen drinkt en schudt haar weefsel van kant. De auto rijdt over smalle grijze wegen. S-bochten, zo noem je die, zegt Käthe. De wegen raken in de knoop. Ons dorp ligt diep onder de bergen, zeg ik. Käthe lacht: De bergen zijn hier in het gebergte, en ons dorp is daar in de vlakte, zegt ze.

De witte kilometerpalen kijken me aan. Vaders halve gezicht staat boven het stuur. Tante pakt vader bij zijn oor. Kleine vogels hippen van tak tot tak. Ze verdwijnen in het bos. Ze roepen kort. Als ze de takken niet raken, dan vliegen ze, trekken hun pootjes in tegen hun buik en zijn stil. Ook Käthe weet niet hoe de vogels heten.

Käthe zoekt uit de kist met komkommers een kleine, stekelige Komkommer. Ze bijt er met een spits mondje in en spuugt de schillen uit.

De zon valt achter de hoogste berg. De berg schudt en slokt het licht op. Thuis gaat de zon achter het kerkhof onder, zeg ik. Käthe eet een grote tomaat en zegt: In het gebergte wordt het vroeger nacht dan bij ons thuis. Käthe legt haar smalle witte hand op mijn knie. De auto gonst tussen Käthes hand en mijn huid. In het gebergte wordt het ook vroeger winter dan bij ons thuis, zeg ik.

De auto snuffelt met groene lichten langs de rand van de bossen. De varen strooit haar weefsel van kant in de donkerte. Tante leunt met haar wang tegen de ruit en slaapt. De sigaret van vader gloeit boven het stuur.

De nacht vreet de kisten op de auto, vreet de groente in de kisten op. De tomaten ruiken tussen de bergen sterker dan thuis. Käthe heeft geen armen en geen gezicht. Haar hand strijkt warm over mijn koude knie. Käthes stem zit naast mij en praat van ver. Ik bijt zwijgend op mijn lippen om mijn mond niet te verliezen in de nacht.

De auto schokt. Vader dooft de groene lichten. Hij stapt uit de auto en roept: We zijn er. De auto staat voor een lang huis onder de peerlamp. Het dak van het huis is zwart als het bos. Tante slaat het portier dicht en duwt vader een nachthemd in de hand. Ze wijst met haar kromme wijsvingger omhoog de donkerte in en zegt: Boven is het dorp. Ik volg haar wij svinger en zie de maan.

Hier is de watermolen, zegt Käthe. Vader klemt het nachthemd onder zijn arm en reikt tante een sleutel aan. Tante sluit de groene voordeur open. Käthe zegt: Het oudje woont boven in het dorp bij haar zuster.

Tante verdwijnt achter een zwarte deur. Naar haar kamer, zegt vader. Hij gaat de smalle houten trap op en sluit het luik achter zich. Käthe en ik liggen in de voorkamer in een smal bed onder het kleine zwarte raam met het gordijn van witte kant. Door de wand van de kamer ruist het water. Käthe zegt: Het is de beek.

Käthes haar ritselt in mijn oor. Buiten voor het kleine zwarte raam hangt de maan in de zwarte muil van de wolken. Daar is het dorp.

Käthes dijen liggen lager dan mijn dijen. Käthes hoofd ligt hoger dan mijn hoofd. Käthes buik ademt warme lucht. Onder mijn korte smalle lichaam ritselt de strozak.

Achter de zwarte deur ritselt het bed. Achter het luik ritselt het hooi.

De warme lucht uit Käthes buik ruikt naar rotte peren. Käthe haalt suizelend adem in haar slaap. Uit het gordijn van witte kant groeien druipende kluiten bloemen met grijpende stelen, met slangetjes van bladeren.

Een geknerp valt van de trap. Ik hef het hoofd op en laat het terugvallen. Vader gaat achter het geknerp aan. Vader is op blote voeten. Hij morrelt met grote handen aan de zwarte deur. De deur knerpt niet. Vaders tenen knakken, en de zwarte deur valt geruisloos achter zijn rug in het slot. Tante giechelt en zegt: Koude voeten. Vader smakt met zijn lippen en zegt: Muizen en hooi. Het bed kraakt. Het kussen ademt luid. De deken slaat steeds dubbel, hortend en stotend. Tante kreunt. Vader hijgt. Met korte schokken schiet het bed uit het hout.

Achter het huis stamelt de beek. De kiezel dringt, de stenen duwen. Käthe trekt in haar slaap met haar hand. Tante giechelt, vader fluistert. Achter het zwarte raam fladdert een rond blad.

Het slot van de zwarte deur klikt. Vader klimt op blote voeten zonder hielen de smalle houten trap op. Zijn hemd hangt open. Zijn lopen ruikt naar rotte peren. Het luik knerpt en valt zachtjes dicht. Käthe draait haar gezicht in haar slaap. Vaders dijen ritselen in het hooi.

De beek stamelt tussen mijn ogen: Ik heb onkuisheid begaan, ik heb naar onkuisheid gekeken, ik heb onkuisheid beluisterd, ik heb onkuisheid gelezen. Ik begraaf mijn handen onder de deken. Ik teken met mijn vingers S-bochten op mijn dijen. Op mijn knie is ons dorp. Käthe trekt in haar slaap met haar buik.

De bloemkluiten neigen hun witte stelen. Het zwarte raam heeft een grijze barst. De wolken hangen vol rode snoeren. De dennen lopen aan de punten groen uit.

Tante staat verkreukeld in de zwarte deuropening. Onder haar nachthemd trillen meloenen. Tante zegt iets over rode wolken en over wind. Käthe geeuwt met grote, rode mond en strekt de armen voor het kleine raam. Het luik
knerpt. Vader komt gebukt de smalle trap af. Zijn gezicht is stoppelig en zegt: Goed geslapen. Ik zeg: Ja. Käthe knikt. Tante knoopt haar blouse dicht. Tussen de meloenen is het knoopje te klein en glipt terug uit het knoopsgat. Tante kijkt vader aan en zegt weer haar zin met de wind en de rode wolken. Vader leunt tegen de houten trap en kamt zich. Hij laat een dot zwarte haren uit de vette kam naast de trap vallen. Om twee uur komen we jullie halen, zegt hij. Tante kijkt lachend naar de groene deur en zegt: Käthe
weet ervan.

De auto gonst. Tante zit naast vader in de auto. Ze kamt zich met de vette kam. Achter haar oor is het haar grijs. Ik kijk naar de rode daken in de verte. Käthe zegt: Daarboven is het dorp. Ik vraag: Is het groot. Käthe zegt: Klein en lelijk.

Ik ga in het gras liggen. Käthe zit op een steen naast de beek. Ik zie Käthes blauwe broekje met de gele vlek van rotte peren tussen haar dijen. Käthe laat haar rok tussen haar dijen glijden. Käthe zweept het water met een stok onder de stenen.

Ik kijk in het water en vraag: Ben jij al een vrouw. Käthe gooit kiezelsteentjes in het water en zegt: Alleen wie een man heeft, is een vrouw. En jouw moeder, vraag ik. Ik bijt een berkeblad fijn in mijn mond. Käthe trekt een margriet uit elkaar en zegt dromerig: Wil me, wil me niet. Käthe gooit het kale gele margrietbolletje in het water: Mijn moeder heeft toch kinderen, zegt ze. Wie geen man heeft, heeft ook geen kinderen. Waar is hij, vraag ik. Käthe plukt een varenblad stuk: Wil me, gestorven, wil me niet. Vraag je moeder maar als je me niet gelooft. Ik pluk margrieten. De oude Elli heeft geen kinderen, zeg ik. Die heeft nooit een man gehad, zegt Käthe. Ze vermorzelt een bruingespikkelde kikvors met een steen. Elli is een oude vrijster, zegt Käthe. Het rode haar is erfelijk. Ik kijk in het water. Haar
kippen zijn ook rood, en haar hazen hebben rode oogjes, zeg ik. Uit de margrieten kruipen zwarte torretjes over mijn hand. Elli zingt 's avonds in de tuin, zeg ik. Käthe staat op een boomstronk en roept: Die zingt omdat ze drinkt. Vrouwen moeten trouwen, dan drinken ze niet. En mannen, vraag ik. Die drinken omdat het mannen zijn, zegt Käthe. En jij, vraag ik. Käthe verdraait haar ogen. Käthe vedraait haar ogen. Ik ga trouwen, zegt ze. Ik gooi een steen in het water en zeg: Ik drink niet en trouw niet. Käthe lacht: Nog niet, maar later wel, nu ben je nog te klein. En als ik niet wil, zeg ik. Käthe plukt wilde aardbeien. Als je groot bent, wil je wel, zegt ze.

Käthe ligt in het gras en eet wilde aardbeien. Tussen haar tanden plakt rood zand. Haar dijen zijn lang en bleek. De vlek in Käthes broekje is nat en donkerbruin. Käthe gooit de lege steeltjes van de aardbeien over haar gezicht en zingt: En dat brengt me die ene man, niemand van wie ik méér houden kan, en die me gelukkig maken zal. Haar tong draait rood in het rond en hangt in haar mondholte aan een witte draad. Dat zingt Elli 's avonds in de tuin, zeg ik. Käthe doet haar mond dicht. Hoe gaat 't verder, vraag
ik. Käthe knielt in het gras en zwaait. De auto komt uit de daken in de verte aanrollen. Op de auto rammelen de lege kisten.

Vader stapt uit de auto en sluit de groene voordeur. Tante zit naast het stuur en telt geld. Käthe en ik klimmen op de auto. De auto gonst. Käthe zit naast mij op een lege komkommerkist.

De auto rijdt hard. Ik zie hoe diep de bossen zijn. De kleine vogels zonder namen fladderen over de weg. De schaduwvlekken van de takken staan kartelig op Käthes gezicht. Kathes lippen hebben donkere scherpe randen. Haar wimpers staan dik en spits als dennenaalden.

Door de dorpen lopen geen mannen, geen vrouwen. Onder de grote bomen staan geen blote kinderen. Tussen de grote bomen ligt rimpelig fruit. Ruigharige honden blaffen
de wielen na.

De heuvels gaan over in brede akkers. De vlakte ligt op haar zwarte buik. De wind staat stil. Käthe zegt: We zijn zo thuis. Ze plukt aan de neerhangende acaciatakken. Käthe rukt met witte handen de blaadjes van de stelen en
heeft geen gezicht. Haar stem zegt zachtjes: Wil me, wil me niet. Käthe bijt in haar mond het kale steeltje fijn.

Achter de akker staat een grijze kerktoren: Daar is onze kerk, zegt Käthe. Het dorp is plat en zwart en stil. Jezus hangt bij de ingang van het dorp aan het kruis, neigt het
hoofd en toont zijn handen. Zijn tenen zijn heel dun en lang. Käthe slaat een kruis.

De vijver glanst zwart en leeg. De grote slang vreet in de molen zemelen en meel. Het dorp is leeg. De auto stopt voor de kerk. Ik zie de toren van de kerk niet. Ik zie de lange bultige muren achter de populieren staan.

Käthe loopt met tante de zwarte straat uit. De straat heeft geen richting. Ik zie het plaveisel niet.

Ik ga naast vader zitten. De zitting is nog warm van tantes dijen en ruikt naar rotte peren.

Vader rijdt en rijdt maar door. Strijkt met zijn hand door zijn haar, strijkt met zijn tong over zijn lippen. Vader rijdt met handen en voeten door het lege dorp.

Achter een raam zonder huis flakkert een licht. Vader rijdt door de schaduw van de poort het erf op. Hij trekt het zeil over de auto.

Moeder zit aan de tafelrand onder het licht. Ze stopt een sok met een lege hiel vol grijze wol. De wol kruipt glad uit haar hand. Moeder-werpt een strakke blik op vaders jasje. Ze glimlacht. Haar glimlach is zwak en mankt aan de lippenrand.

Vader legt blauwe bankbiljetten een voor een op tafel en telt. Tienduizend, zegt hij luid. En mijn zuster, vraagt moeder. Vader zegt: Zij heeft haar deel al. En achtduizend krijgt de ingenieur. Moeder vraagt: Daarvan. Vader schudt het hoofd. Moeder pakt het geld en brengt het in
beide handen naar de kast.

Ik lig in mijn bed. Moeder buigt zich over mij heen en geeft me een kus op mijn wang. Haar lippen zijn net zo hard als haar vingers. Hoe hebben jullie daar geslapen, vraagt ze. Ik doe mijn ogen dicht: Vader boven, in het hooi, tante in haar kamer en Käthe en ik in de voorkamer, zeg ik. Moeder geeft me kort een kus op mijn voorhoofd. Haar ogen glanzen koud. Ze draait zich om en gaat.

De klok tikt door de kamer: Ik heb onkuisheid beluisterd. Mijn bed staat tussen een ondiepe rivier en een moe bladerbos in de vlakte. Achter de muur van de kamer kraakt het bed met korte schokken. Moeder kreunt. Vader hijgt. De vlakte is volgehangen met zwarte bedden en met
rotte peren.

Moeders huid is slap. De poriën zijn leeg. De rotte peren kruipen in de huid terug. De slaap is zwart onder de oogleden.

VERTALING WOUTER DONATH TIEGES