Toch nog heel even doorgelezen in Harry Mulisch' De pupil. (Zie mijn blog van gisteren.)
Zin 4 van deze korte roman of van deze vertelling laat de lezer weten dat de in zin 3 opgevoerde Mme. Sasserath nogal wat woningen bezit: in Venetië, Montreux, Parijs, Londen, New York.
Zin 5: "Ook die woningen waren onafgebroken bemand met personeel (...)." - (Onderstreping van mij.)
Wat een verrukkelijke, geraffineerde, humoristische woordkeuze van de auteur!
En zin 6 ten slotte - want het werd echt tijd het boekje terug te schuiven in zijn smalle spelonk in de boekenmuur - meldt dat deze rijke mevrouw over haar leven vertelde "tijdens de lange zomernamiddagen op het terras van haar villa op Capri, onder het tsjirpen van de krekels (...)."
Ik moet nodig naar Capri, een bijzonder eiland, waar de krekels de zomermiddagzon prefereren boven de schemer en de nacht. En dat ook nog in de bomen? De cicaden daar zullen er wel de pest over in hebben...
woensdag 17 september 2008
dinsdag 16 september 2008
OPENINGSZINNEN
Veel lezers zijn geneigd om bij de aanschaf van een roman het concrete gewicht en zeker de omvang van het boek zwaar te laten meetellen in hun overwegingen en besluitvorming. Men wil letterlijk waar voor zijn geld. Hoewel het heel goed zo kan zijn dat de inhoud van een literaire tekst van zestig pagina’s veel indringender en bij een juiste lectuur veel beklijvender is dan die van een turf van honderden bladzijden die dagen leeswerk heeft gevergd.
Om eens te zien hoe de tekst van een relatief korte roman grafisch acceptabel op te blazen is om toch als volwaardig boek de wereld in te kunnen, plukte ik twee dunne, maar alom gelezen Mulischen van hun plank: Twee vrouwen uit 1975, met een omvang van 156 pagina’s, elk met een vrij kleine bladspiegel, en De pupil uit 1987, 133 pagina’s inclusief wit, met naar schatting zo’n 210 (korte) woorden op een hele, met een groot lettercorps bedrukte bladzijde. De telling van De pupil voerde terug naar een typoscript van nog geen tachtig blaadjes van A4-formaat, getikt of geprint met een regelafstand van anderhalf.
Nogmaals: over literaire kwaliteit zegt omvang niets. Ik ben zelf wel geneigd te denken dat een mindere passage, een slechte formulering of andere fouten of slordigheden in een omvangrijk boek vergeeflijker zijn dan in een korte tekst – misschien kan een werk van honderden pagina’s zelfs niet zonder een paar inzinkingen en missers, mits die niet aan het einde en ook niet aan het begin voorkomen. Op de kortere afstanden kunnen missers eerder fataal zijn.
Er zijn altijd weer literatuurbeschouwers die het belang benadrukken van een binnenkomer, van een sterke openingszin. Er zijn er zelfs die sterke openingszinnen lijken te verzamelen. Alsof het daar allemaal om draait of zou moeten draaien, alsof in die eerste zin bij wijze van spreken al de hele roman vervat is.
Ik zie dat anders. Van mij mag een roman zich ook bijvoorbeeld ietwat schutterig, blozend, ongemakkelijk presenteren, net als een menselijk wezen – waarom niet? Wat niet wil zeggen dat de taal ervan onbedoeld krakkemikkig of zelfs grammaticaal fout kan zijn.
Bij het in de hand wegen en het kijken naar het letterbeeld van Mulisch' twee dunnere boeken, ging ik op een gegeven moment ook lezen, daar viel niet aan te ontkomen, ook al omdat het al heel lang geleden was dat ik die boeken las. Van de lectuur van destijds kan ik me nauwelijks iets herinneren. Maar dat hoeft allerminst aan de boeken te liggen.
Toch was ik verbaasd, zelfs licht geschokt bij het lezen van de openingszin van Twee vrouwen:
“Er zijn mij een paar dingen overkomen, – niet alleen de dood van mijn moeder.”
Hè? Begint een ‘groot’ schrijver zó? Deze zin rammelt toch aan alle kanten?
Misschien, dacht ik, maakt de slotzin van het boek dan alles in één klap goed:
“Ik kan eerder beneden zijn dan de echo van mijn schreeuw terug is van het paleis.”
Ik weet niet meer waar het boek over gaat, wat en waar dat “paleis” is. En deze slotzin is grammaticaal wel in orde. Maar wat zeker niet in orde is, is de observatie die erin en eruit spreekt… Hoe kan een echo “terug” komen of zijn? De echo wordt toch pas gevormd “ten paleize”, hij (of zij, zoals in de Griekse mythe) wordt er toch niet eerst op uitgestuurd om dan, na botsing met een berg of muur te moeten terugkeren?
Misschien had Harry Mulisch een minder jaar en een zieke of zelfs geen redacteur toen hij Twee vrouwen schreef en was dat twaalf jaar later allemaal beter bij het schrijven op de nog kortere baan.
De eerste zin derhalve van De pupil:
“Elk leven kent zijn geheimen.”
Een dooddoener om een literair verhaal mee te beginnen, maar allez.
“Die moeten geheimgehouden worden.”
Dat is de zin die er direct op volgt. Er staat niet dat “die” geheimen geheim of bewaard moeten blijven, nee, de geheimen moeten worden geheimgehouden (één woord)…
Hoe heet zoiets ook alweer, Meester, tautologisch of pleonastisch?
Ik klapte beide boeken dicht en schoof ze terug tussen dikkere Mulischruggen. Ik wist wat ik wilde weten.
Om eens te zien hoe de tekst van een relatief korte roman grafisch acceptabel op te blazen is om toch als volwaardig boek de wereld in te kunnen, plukte ik twee dunne, maar alom gelezen Mulischen van hun plank: Twee vrouwen uit 1975, met een omvang van 156 pagina’s, elk met een vrij kleine bladspiegel, en De pupil uit 1987, 133 pagina’s inclusief wit, met naar schatting zo’n 210 (korte) woorden op een hele, met een groot lettercorps bedrukte bladzijde. De telling van De pupil voerde terug naar een typoscript van nog geen tachtig blaadjes van A4-formaat, getikt of geprint met een regelafstand van anderhalf.
Nogmaals: over literaire kwaliteit zegt omvang niets. Ik ben zelf wel geneigd te denken dat een mindere passage, een slechte formulering of andere fouten of slordigheden in een omvangrijk boek vergeeflijker zijn dan in een korte tekst – misschien kan een werk van honderden pagina’s zelfs niet zonder een paar inzinkingen en missers, mits die niet aan het einde en ook niet aan het begin voorkomen. Op de kortere afstanden kunnen missers eerder fataal zijn.
Er zijn altijd weer literatuurbeschouwers die het belang benadrukken van een binnenkomer, van een sterke openingszin. Er zijn er zelfs die sterke openingszinnen lijken te verzamelen. Alsof het daar allemaal om draait of zou moeten draaien, alsof in die eerste zin bij wijze van spreken al de hele roman vervat is.
Ik zie dat anders. Van mij mag een roman zich ook bijvoorbeeld ietwat schutterig, blozend, ongemakkelijk presenteren, net als een menselijk wezen – waarom niet? Wat niet wil zeggen dat de taal ervan onbedoeld krakkemikkig of zelfs grammaticaal fout kan zijn.
Bij het in de hand wegen en het kijken naar het letterbeeld van Mulisch' twee dunnere boeken, ging ik op een gegeven moment ook lezen, daar viel niet aan te ontkomen, ook al omdat het al heel lang geleden was dat ik die boeken las. Van de lectuur van destijds kan ik me nauwelijks iets herinneren. Maar dat hoeft allerminst aan de boeken te liggen.
Toch was ik verbaasd, zelfs licht geschokt bij het lezen van de openingszin van Twee vrouwen:
“Er zijn mij een paar dingen overkomen, – niet alleen de dood van mijn moeder.”
Hè? Begint een ‘groot’ schrijver zó? Deze zin rammelt toch aan alle kanten?
Misschien, dacht ik, maakt de slotzin van het boek dan alles in één klap goed:
“Ik kan eerder beneden zijn dan de echo van mijn schreeuw terug is van het paleis.”
Ik weet niet meer waar het boek over gaat, wat en waar dat “paleis” is. En deze slotzin is grammaticaal wel in orde. Maar wat zeker niet in orde is, is de observatie die erin en eruit spreekt… Hoe kan een echo “terug” komen of zijn? De echo wordt toch pas gevormd “ten paleize”, hij (of zij, zoals in de Griekse mythe) wordt er toch niet eerst op uitgestuurd om dan, na botsing met een berg of muur te moeten terugkeren?
Misschien had Harry Mulisch een minder jaar en een zieke of zelfs geen redacteur toen hij Twee vrouwen schreef en was dat twaalf jaar later allemaal beter bij het schrijven op de nog kortere baan.
De eerste zin derhalve van De pupil:
“Elk leven kent zijn geheimen.”
Een dooddoener om een literair verhaal mee te beginnen, maar allez.
“Die moeten geheimgehouden worden.”
Dat is de zin die er direct op volgt. Er staat niet dat “die” geheimen geheim of bewaard moeten blijven, nee, de geheimen moeten worden geheimgehouden (één woord)…
Hoe heet zoiets ook alweer, Meester, tautologisch of pleonastisch?
Ik klapte beide boeken dicht en schoof ze terug tussen dikkere Mulischruggen. Ik wist wat ik wilde weten.
Van links naar rechts: de Vesuvius
zondag 7 september 2008
zaterdag 6 september 2008
VOL IS VOL
'Ik denk wel dat iedereen die geschreven woorden de wereld instuurt zich moet afvragen of ze het labyrint niet nog ondoorgrondelijker maken dan het al is, en of dat echt nodig is. Er wordt moedeloos makend veel gepubliceerd en het meeste daarvan wordt door bijna niemand gelezen.'
Dat zegt Piet Gerbrandy op 6 september in Trouw nadat hij het ook al zo had gezegd in een lezing bij de opening van het academisch jaar aan de faculteit geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. (In welke krant en voor welke gezindte publiceert de man niet?)
Wat is er op tegen dat een publicatie door ‘bijna niemand’, dus door maar een paar mensen wordt gelezen? Heeft de verschijning van een boek zin gehad wanneer het twee lezers heeft bereikt, onder wie de verloofde van de auteur? Of moeten het er minstens honderd zijn geweest? Of duizend? Honderdduizend lezende kopers, dus 0,0015% van de huidige wereldbevolking? (In het jaar 1750 zou dat nog 0, 0125 % zijn geweest.) Een miljoen? Meer dan 35 miljoen, zoals bij The Da Vinci Code van Dan Brown?
Als het erom gaat geld te vergaren met de publicatie van een boek lijkt me een antwoord in de vorm van een getal mogelijk. De commercieel belanghebbenden bij het bestaan van de Gouden Uil toonden zich niet al te handig maar wel begrijpelijkerwijs ontevreden met de verkoopcijfers die de laatste toekenning van de prijs had opgeleverd: van Marc Reugebrinks boek zijn ‘slechts’ 7500 exemplaren verkocht. Och ja, tel het maar eens uit voor de bekroonde zelf: met 10% royalties per verkocht exemplaar levert dat hem zo’n 15000 euro bruto op, een bedrag dat je met een parttime baan in het toch niet bijster goed gehonoreerde onderwijs binnen enkele maandjes ook binnen hebt. Nee, daar kan de schoorsteen inderdaad niet lang van roken.
Maar ik denk dat het Gerbrandy daar niet om gaat. Hij bedoelt niet zozeer dat de enorme hoeveelheid publicaties moedeloos makend concurrerend is voor schrijvers die willen dat hun boeken worden gelezen en vooral worden gekocht zodat ze van hun werk kunnen leven, maar hij heeft het over de lezers zelf. Die arme lezers zouden het allemaal niet meer overzien en bijhouden. Maar willen de meeste lezers wel overzicht hebben en het, wat dan ook, kunnen bijhouden? Kom nou! De allermeeste lezers willen gewoon het boek dat ze als lectuur mee op vakantie nemen net als de meeste andere lezers voorgeschreven krijgen.
Ook ikzelf heb er als lezer geen enkele behoefte aan om alles te overzien wat er geschreven is en wordt. Zonder daar ook maar een seconde moedelozer van te worden dan ik misschien sowieso al van het doen en laten van de hele wereld ben. Zonder bijgevolg het lezen en de lol ervan op te geven. Integendeel. Ik ervaar het juist als een heerlijke positie waarin ik verkeer. Want wie verplicht mij om, in de beperkte tijd die me als elk mens natuurlijkerwijs bemeten is, de nieuwste roman van A.F.Th. te lezen in plaats van hetzelfde aantal uren met veel plezier door te brengen met de lectuur van My Life on High Heels of van een boek over de Koningin van Saba of met voor de vierde of vijfde keer Jaloezie van Alain Robbe-Grillet?
Het is louter voor boekbesprekers, juryleden en soortgenoten irritant dat er zoveel verschijnt. Uitermate irritant. Stel je bent bijvoorbeeld vast prozabespreker voor een landelijk dag- of weekblad, dan kun je je het simpelweg vanwege je cultureel verankerde positie niet permitteren om het komende paar maanden de nieuwe boeken van onder meer Enquist, Franke, Grunberg, Van der Heijden, Kessels, Van Keulen, Münsterman, Schippers, Siebelink, Storm en Verhulst ongelezen te laten, wil je kunnen meepraten, ook al hoef je niet over elk van die boeken zelf iets te schrijven. Je kunt niet blijven hangen bij en aan wat ooit geschreven is, anders plaats je je 'buiten het gangbare discours' (eveneens Gebrandy, eveneens deze week, nu in De Groene Amsterdammer). En dan wil je uiteraard ook van tijd tot tijd ‘een ontdekking’ doen – wat denk je hoeveel rommel je daarvoor eerst moet doorploegen! En dan moet je ook nog alles bijhouden wat anderen schrijven over wat anderen schrijven over wat anderen… Arme, arme beroepslezers, het groeit ze echt totaal over het hoofd. Ze hebben door al dat moeten lezen niet eens meer tijd om de hond uit te laten! Ja, het is een schande dat er schrijvers zijn die deze toch al zo zware boekenwereld onnodig belasten met boeken die bijna niemand zal lezen. Vol is vol!
Voor menige schrijver is het intussen een uitgelezen tijd om te ontkomen uit de grot van Eenoog door zich als niemand beschouwd te weten.
Dat zegt Piet Gerbrandy op 6 september in Trouw nadat hij het ook al zo had gezegd in een lezing bij de opening van het academisch jaar aan de faculteit geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. (In welke krant en voor welke gezindte publiceert de man niet?)
Wat is er op tegen dat een publicatie door ‘bijna niemand’, dus door maar een paar mensen wordt gelezen? Heeft de verschijning van een boek zin gehad wanneer het twee lezers heeft bereikt, onder wie de verloofde van de auteur? Of moeten het er minstens honderd zijn geweest? Of duizend? Honderdduizend lezende kopers, dus 0,0015% van de huidige wereldbevolking? (In het jaar 1750 zou dat nog 0, 0125 % zijn geweest.) Een miljoen? Meer dan 35 miljoen, zoals bij The Da Vinci Code van Dan Brown?
Als het erom gaat geld te vergaren met de publicatie van een boek lijkt me een antwoord in de vorm van een getal mogelijk. De commercieel belanghebbenden bij het bestaan van de Gouden Uil toonden zich niet al te handig maar wel begrijpelijkerwijs ontevreden met de verkoopcijfers die de laatste toekenning van de prijs had opgeleverd: van Marc Reugebrinks boek zijn ‘slechts’ 7500 exemplaren verkocht. Och ja, tel het maar eens uit voor de bekroonde zelf: met 10% royalties per verkocht exemplaar levert dat hem zo’n 15000 euro bruto op, een bedrag dat je met een parttime baan in het toch niet bijster goed gehonoreerde onderwijs binnen enkele maandjes ook binnen hebt. Nee, daar kan de schoorsteen inderdaad niet lang van roken.
Maar ik denk dat het Gerbrandy daar niet om gaat. Hij bedoelt niet zozeer dat de enorme hoeveelheid publicaties moedeloos makend concurrerend is voor schrijvers die willen dat hun boeken worden gelezen en vooral worden gekocht zodat ze van hun werk kunnen leven, maar hij heeft het over de lezers zelf. Die arme lezers zouden het allemaal niet meer overzien en bijhouden. Maar willen de meeste lezers wel overzicht hebben en het, wat dan ook, kunnen bijhouden? Kom nou! De allermeeste lezers willen gewoon het boek dat ze als lectuur mee op vakantie nemen net als de meeste andere lezers voorgeschreven krijgen.
Ook ikzelf heb er als lezer geen enkele behoefte aan om alles te overzien wat er geschreven is en wordt. Zonder daar ook maar een seconde moedelozer van te worden dan ik misschien sowieso al van het doen en laten van de hele wereld ben. Zonder bijgevolg het lezen en de lol ervan op te geven. Integendeel. Ik ervaar het juist als een heerlijke positie waarin ik verkeer. Want wie verplicht mij om, in de beperkte tijd die me als elk mens natuurlijkerwijs bemeten is, de nieuwste roman van A.F.Th. te lezen in plaats van hetzelfde aantal uren met veel plezier door te brengen met de lectuur van My Life on High Heels of van een boek over de Koningin van Saba of met voor de vierde of vijfde keer Jaloezie van Alain Robbe-Grillet?
Het is louter voor boekbesprekers, juryleden en soortgenoten irritant dat er zoveel verschijnt. Uitermate irritant. Stel je bent bijvoorbeeld vast prozabespreker voor een landelijk dag- of weekblad, dan kun je je het simpelweg vanwege je cultureel verankerde positie niet permitteren om het komende paar maanden de nieuwe boeken van onder meer Enquist, Franke, Grunberg, Van der Heijden, Kessels, Van Keulen, Münsterman, Schippers, Siebelink, Storm en Verhulst ongelezen te laten, wil je kunnen meepraten, ook al hoef je niet over elk van die boeken zelf iets te schrijven. Je kunt niet blijven hangen bij en aan wat ooit geschreven is, anders plaats je je 'buiten het gangbare discours' (eveneens Gebrandy, eveneens deze week, nu in De Groene Amsterdammer). En dan wil je uiteraard ook van tijd tot tijd ‘een ontdekking’ doen – wat denk je hoeveel rommel je daarvoor eerst moet doorploegen! En dan moet je ook nog alles bijhouden wat anderen schrijven over wat anderen schrijven over wat anderen… Arme, arme beroepslezers, het groeit ze echt totaal over het hoofd. Ze hebben door al dat moeten lezen niet eens meer tijd om de hond uit te laten! Ja, het is een schande dat er schrijvers zijn die deze toch al zo zware boekenwereld onnodig belasten met boeken die bijna niemand zal lezen. Vol is vol!
Voor menige schrijver is het intussen een uitgelezen tijd om te ontkomen uit de grot van Eenoog door zich als niemand beschouwd te weten.
Abonneren op:
Posts (Atom)