In dat kleine bed, haast kinderbed, stierf de Droste
(te zien in haar museum in Meersburg),
op deze sofa Hölderlin in de toren bij een timmerman,
Rilke, George ergens in Zwitserse ziekenhuisbedden,
in Weimar lagen de grote zwarte ogen
van Nietzsche op een wit kussen
tot zijn laatste blik –
allemaal rommel nu of helemaal niets meer,
onvatbaar, onwezenlijk
in het pijnloos-eeuwige verval.
Wij dragen kiemen van alle goden in ons,
het gen van de dood en het gen van de lust –
wie heeft ze gescheiden, de woorden en de dingen,
wie heeft ze vermengd, de kwalen en de plaats
waar ze eindigen, hout met tranenstromen,
een erbarmelijk thuis voor korte duur.
Verdriet kan het niet zijn. Te ver, te wijd,
te onaanraakbaar bed en tranen,
geen nee, geen ja,
geboorte en lichaamspijn en geloof,
een opwellen, naamloos, een glippen,
iets bovenaards dat in de slaap zich roert
bewoog bed en tranen –
slaap in!
(GB 1956 - andermaal herziene vertaling 2025 HB)