Iets over
Else Lasker-Schüler en een ijselijke barbaar
[Eerste
publicatie in De Gids, jaargang 158,
1995]
Het merendeel van de gedichten die Else
Lasker-Schüler als reeks onder de noemer ‘Gottfried Benn’ publiceerde, werd in
1913 en 1914 geschreven. Gottfried Benn had in 1912 zijn eerste gedichtenbundel
gepubliceerd, Morgue und andere Gedichte;
hij was toen zesentwintig jaar. Als inleiding op haar Benn-gedichten liet Else
Lasker-Schüler in Die gesammelten
Gedichte (1917) de volgende tekst afdrukken:
Doctor Benn
Hij daalt af in het gewelf van zijn ziekenhuis en snijdt de doden
open. Een nimmerzat in het zich verrijken aan het geheime. Hij zegt: ‘dood is
dood.’ Desalniettemin vroom in het niet geloven, houdt hij van de gebedshuizen,
van dromende altaren, van ogen die van ver weg komen. Hij is een evangelische
heiden, een christen met afgodskop, met haviksneus en luipaardhart. Zijn hart
heeft een gevlekte huid en is uitgestrekt. Hij houdt van vacht, houdt van mede
en van de grote bokken die op het bosvuur gebraden werden. Ik zei eens tegen
hem: ‘U bent allerlei bitterzoet, louter rots, ruwe vlakte, ook bosstilte, en
beukenootjes en struik en roodrode meidoorn en kastanjes in de schaduw en
goudloof, bruine bladeren en riet. Of u bent aarde met wortels en jacht en veendamp
en paardebloem en brandnetels en donder.’ Hij staat vastberaden, onwankelbaar,
draagt het dak van een wereld op zijn rug. Als ik me verdanst heb, weet ik niet
waar ik naartoe moet; dan zou ik een grijze fluweelmol willen zijn en zijn
okselholte omhoog willen woelen om me erin te verbergen. Ik ben een mug en ben
aan één stuk door voor zijn gelaat aan het spelen. Maar ik zou een bij willen
zijn om rond zijn navel te kunnen zoemen. Lang voordat ik hem kende, las ik
hem; zijn gedichtenbundel Morgue lag op mijn deken: huiveringwekkende
kunstwonderen, doodsdromerij die contouren aannam. Pijnen sperren hun keel open
en verstommen, kerkhoven gaan door de ziekenzalen en planten zich aan voor de
bedden van hen die vreselijk veel lijden kennen. De kreten van de zwangere
vrouwen uit de kraamkamers zijn tot aan de andere kant van de wereld te horen.
Elk van zijn gedichten een luipaardbeet, een sprong van een wild beest. Het bot
is zijn klauw waarmee hij het woord tot leven wekt.
Al voordat ze haar gedichten zelf aan het
woord laat, is duidelijk hoezeer Else Lasker-Schüler de jonge dichter-arts Benn
vereert, ophemelt, mysterieus en mythisch maakt, hoe ze niet slechts zijn
poëzie maar vooral hemzelf aanbidt.
De
twee hebben elkaar vrij gauw nadat Morgue
in 1912 verschenen was leren kennen. Else Lasker-Schüler was toen drieënveertig
jaar oud, maar dat wist bijna niemand. Pas geruime tijd na haar dood in 1945 te
Jeruzalem heeft men ontdekt dat ze zich altijd voor iemand van zeven of acht
jaren jonger had uitgegeven. Ook Benn is ‘er ingetuind’. Zelfs in zijn Rede auf
Else Lasker-Schüler, uitgesproken in 1952 te Berlijn,
zegt hij dat ze een jaar of tien ouder was
dan hij. In werkelijkheid was hun leeftijdsverschil dus zeventien jaar.
Kennelijk zag ze er ook werkelijk veel jonger uit. Benn beschrijft haar in zijn
gedenkrede als iemand die haar gemeubileerde kamer als een klein meisje had
volgestouwd met speelgoed, poppen, knuffeldieren en prullaria, iemand die klein
en ‘jongensachtig slank’ was, met kortgeknipte pekzwarte haren en grote,
levendige, ravenzwarte ogen. Daarenboven was ze altijd extravagant gekleed,
behangen met goedkope sieraden en met aan haar vingers een veelheid aan
‘dienstmeisjesringen’: ‘Je kon toen maar ook nog later niet met haar over
straat gaan, zonder dat iedereen bleef staan om haar na te kijken.’ Nadat hij
in maart 1914 samen met Franz Werfel een voordracht van haar had bijgewoond,
noteerde de achttienjarige, latere uitgever Wieland Herzfelde in zijn dagboek dat
ze zo mooi was, ‘vol zinnelijkheid, ik wist heel goed dat ze al achtendertig
was’, niet wetende dat ze al vijfenveertig was.
Nu
is het niet zo dat ze louter en alleen omgang had met mannen die jonger waren
dan zij, maar zulke, niet louter erotische maar van haar kant zeker altijd
intense contacten waren toch allesbehalve uitzonderingen. De arts Berthold
Lasker, met wie Else Schüler in 1894 trouwde, was ouder. Maar bij haar tweede
huwelijk, in 1903, was haar partner Herwarth Walden negen jaar jonger dan zij.
Franz Marc, met wie ze druk correspondeerde, was elf jaar jonger, en Georg
Trakl, die ze in Berlijn had ontmoet en die ze bewonderde, was achttien jaar
jonger dan Else, die zich altijd Lasker-Schüler is blijven noemen (althans
wanneer ze zich niet van zulke fictieve namen bediende als Jussuf, Prins van
Thebe of Tino van Bagdad...).
Het
heeft er alle schijn van dat tussen haar talrijke verliefdheden en liefdes de
affaire met Gottfried Benn die met het hoogst oplaaiende vuur, het langste
nagloeien en, bijgevolg, die met de pijnlijkste wonden is geweest. Dat blijkt
bijvoorbeeld uit haar brieven aan Franz Marc. Aan Marc schrijft ze wat ze Benn,
op wie ze verliefd is, voor zijn verjaardag heeft gegeven: ‘Een graalsoldaat
van hout, een trompetje van chocolade, een speelvlag uit mijn stad Thebe, een
beker, een zilveren pennehouder, twee zijden doeken, een zegelstempel van agaat
en veel, heel veel zegellak.’ En ze vermeldt dan ook nog welke tekst ze erbij
heeft gevoegd: ‘Lieve koning Giselheer, ik wou dat je van kristal was, dan zou
ik je hagedis willen zijn, of je zeester of je koraal of je vleesetende bloem.’
Maar meer nog blijkt de diepte en omvang van haar liefde voor de Morgue-poëet uit haar zestien
Benn-gedichten (waarvan in dit
nummer van De Gids een aantal in vertaling is opgenomen). De reeks bevat
prachtig intense (liefdes)poëzie. Wanneer de gedichten bovendien in hun
boekvolgorde worden gelezen, wordt de verschuiving van speelse verliefdheid
naar verdieping en verlangen, naar jaloezie en uiteindelijk naar boosheid maar
vooral wanhoop evident zichtbaar. Wat uit de reeks blijkt is dat de geliefde
haar uiteindelijk afwees. Waarom?
Vaak
heeft men Gottfried Benn en Else Lasker-Schüler niet samen gezien. Het schijnt
dat het na een ‘mislukte’ avond aan de Wannsee in 1913 uit was met het paar. Ze
schrijft aan Franz Marc dat ze, sinds ze ‘Giselheer’ verloor, niet meer kan
huilen en niet meer kan lachen: ‘Hij heeft een gat in mijn hart geboord. Dat
bloedt niet, dat gaapt als de diepte van een uitgelopen oog. (...) Hij beweerde
dat ik mijn wereld in G. geprojecteerd heb en dat hij niets van me begrijpt.’
Ze heeft hem met geschenken overladen, schrijft ze, en hij ‘schonk me een
ontgoocheling’. Maar ook hier zeggen gedichten meer, zo niet alles. Else
Lasker-Schüler schreef het kleine gedicht ‘Höre’, dat oorspronkelijk de
ondertitel ‘Laatste lied voor Giselheer’ had, met daarin de schitterende
formulering van (haar) jaloezie: ‘Ik ben je wegrand./ Zij die je schampt/ Stort
neer.’ In oktober 1913 verscheen Benns tweede gedichtenbundel, Söhne. De bundel
is opgedragen aan Else Lasker-Schüler: ‘Ik groet Else Lasker-Schüler: Doelloze
hand uit spel en bloed.’ In deze bundel is ook het gedicht ‘Hier ist kein
Trost’ opgenomen, dat zo begint:
Niemand
zal mijn wegrand zijn.
Laat
je bloesems maar verwelken.
Mijn
weg stroomt en gaat alleen.
Een mokerslag is er niks bij. Aan hardheid en
duidelijkheid laten Benns versregels niets te wensen over. Het zijn juist de
aspecten die zij zo aan hem bewonderde, zijn bijna ijselijke onwankelbaarheid
en onaantastbaarheid, die zich regelrecht tegen haar keren. ‘Als hij me nu zo
zou zien,’ schrijft ze aan Franz Marc, ‘dan zou hij me liefhebben,’ want ‘hij
houdt van alles wat dood is, wat hij kan opruimen. Zo'n barbaar!’ Als je Benns
levenshouding al als strategie kunt beschouwen, is het in geen geval een
strategie van maskerade en onvoorspelbaarheid, hoe Else Lasker-Schüler ook in
een van haar gedichten rept van een ‘verraderlijke kunstenmaker’ die een los
touw spande. Ze heeft van meet af vermoed en kunnen weten wat voor vlees ze in
de kuip had. In dat opzicht is ze dan ook niet bedrogen uitgekomen. Ik denk dat
dit ook een van de voornaamste redenen is dat zij nog in 1917 (Gottfried Benn
is dan al enkele jaren getrouwd en vader van een dochter) zo’n allesbehalve rancuneuze tekst aan haar
Benn-gedichten vooraf laat gaan. En ook naderhand, als zij meer en meer wordt
geconfronteerd met haar joods-zijn, als hij even de kant van de bruinhemden
kiest om vervolgens een ‘interne emigrant’ te worden, terwijl zij in Jeruzalem
verblijft en niet meer terug kan, ook dan wordt Gottfried Benn niet voor eens
en altijd door haar verguisd. En zelf is ze al helemaal niet strategisch te
werk gegaan in haar amoureuze toenaderingen. Gottfried Benn moet zich binnen de
kortste keren volkomen door haar bedolven hebben gevoeld, overladen met cadeautjes,
gedichten en andere liefdesbetuigingen. Door zich zo onverbiddelijk aan hem te
geven, ontnam ze hem elke ademruimte. Hem bleef dan ook slechts de mogelijkheid
van een niets aan duidelijkheid overlatende bevrijdingsslag uit haar
omstrengeling. Een compromis of het bereiken van een balans was in deze
(liefdes)machtstrijd van zulke zich extreem profilerende individuen ondenkbaar.
Die strategieloze overgave van haar heeft er ook bij Benn toe bijgedragen dat
hij altijd - het klinkt paradoxaal - alleen met liefde aan hun tijd, aan haar
en aan haar gedichten heeft teruggedacht. ‘Het was opmerkelijk dat haar
geestverwanten niet dat in haar zagen of wilden zien wat ze qua niveau was. De
oorzaak daarvan ligt in het diepste wezen van Lasker-Schülers werk. Dat heeft
een exhibitionistische trek, daar valt niet aan te twijfelen, ze exponeerde
haar grenzeloze hartstocht, burgerlijk gezien, zonder moralisme en schaamte.
Met
andere woorden, ze nam de grootse en onverbiddelijke vrijheid geheel en al over
zichzelf te beschikken, zonder welke kunst immers niet mogelijk is.’ Aldus
Gottfried Benn over de ‘zwarte zwaan’. Of begrijpt hij eigenlijk nog steeds
niets van haar, zoals hij in 1913 te kennen gaf, en heeft hij het gewoon weer
over zichzelf en zijn eigen kunstenaarschap, deze bijna zesenzestig jaar oude
radardenker (inmiddels voor de derde keer getrouwd, nu met een vrouw van bijna
dertig jaar jonger dan hijzelf), tijdens een gedenkavond zeven jaar nadat Else
Lasker-Schüler op bijna vijfenzeventigjarige leeftijd in Jeruzalem gestorven
is. ‘16.11.52 - Lieber Herr Oelze, (...) Ik vertoon me aanstaande zaterdag in
het British Centre voor de 1ste keer sinds 20 jaar aan het Berlijnse publiek:
10 minuten over de Lasker-Schüler, gedenkavond, was tenslotte ooit mijn vriendin,
1912.’ Macho!
Intussen: levert de affaire die Else
Lasker-Schüler met Gottfried Benn had mij voldoende gegevens om iets vast te
stellen over de wijze waarop zij zich in en door het (haar of wiens?) leven
bewoog? En stel dat ik nog veel meer over Else Lasker-Schüler ‘weet’, van alles
en nog wat over haar huwelijk met Herwarth Walden bijvoorbeeld, over haar
arrestatie door de Zwitserse vreemdelingenpolitie, over al die hotel- en
pensionkamers die ze bewoonde, over haar reizen naar Palestina, over haar familie,
over hoe zij als joodse het jodendom beleed of zag, kan of mag ik dan, op grond
van de teksten en tekeningen van Else Lasker-Schüler maar vooral op grond van
berichten over haar levenswandel uit de derde, vierde of vijfde hand, als een
psycholoog van de koude grond conclusies trekken over haar al dan niet tot
geluk leidende ‘strategieën’? Zou ik mogen zeggen, zoals een van haar biografen
het kennelijk zonder aarzelingen doet, dat de redding van deze ‘eeuwig
verliefde’ haar vlucht was ‘in het fantastische spel van haar verbeelding, de
gedaanteverwisseling van haar empirische persoon in een soort poëtische
incarnatie’, dat ‘de ingrediënten van haar leven grote vroomheid en deemoed
waren, verlangen naar liefde en geborgenheid, verlangen naar de dood en angst,
levenslust en vertwijfeling, hulpvaardigheid en eergevoel, een impulsief
temperament met onuitputtelijke humor, een niet aflatende drang naar vrijheid
en avontuur, kinderlijkheid en naïef vertrouwen, eeuwig ongenoegen met de
feiten van de realiteit’ en dat zij ‘haar eigen maatstaven’ had? Zoiets zou ik
niet kunnen en niet willen kunnen! En ik begrijp niet eens dat anderen het
durven... Aan de lopende band worden socio- en psychogrammen van in de
literatuurgeschiedenis bijgezette auteurs opgeworpen, ontworpen op reeds
bestaande socio- en psychogrammen. Want, laten we eerlijk zijn, in bijna
honderd procent van deze proeven van kunstenaarsleven-interpretatie gaat het om
veredeld, dat wil zeggen al dan niet met raffinement gemaskeerd geëxcerpeer. Nu
is aan de nieuwsgierigheid naar de individuele mens, en zeker ook naar de mens
in, achter, voor, boven of onder zijn kunst, niets menselijks vreemd. Maar in
plaats van dat biografen levens weer ademruimte en hartritme geven, levens
openen, openen ze meestal de lijken om, ze definitief aan stukken snijdend, te
proberen te achterhalen waardoor en hoe het leven eruit geweken is. En dan
vraag ik me af, in navolging van Elias Canetti, of er onder degenen die hun
comfortabele, veilige, rechtlijnige academische leven bouwen op dat van een
schrijver die in ellende en vertwijfeling heeft geleefd, ook maar ééntje is die
zich schaamt.
Else
Lasker-Schüler: had ik haar écht gekend, dan had ik nog minder uitspraken over
haar durven doen. Nu ken ik onder meer haar gedichten voor Gottfried Benn.
Bijzonder mooie gedichten. Maar misschien geniet ik onder meer van die
gedichten omdat ik lekker buitenstaander kan blijven van een menselijk drama?
Was ik Benn geweest, ik had eveneens schielijk mijn biezen gepakt. Zeker weten.
Voor Else Lasker-Schüler ‘werden leven en poëzie identiek’, aldus Margarete
Kupper, alsof daarmee een of andere ideale situatie werd bereikt, terwijl het
zowel inzake leven als poëzie een van de grootste strategische blunders betreft
die een mens kan maken (of moet ik zeggen: ‘overkomen’?). Gelukkig is het Else
Lasker-Schüler juist niet gelukt leven en poëzie te laten samenvallen.
Gelukkig? Voor wie of wat? Voor de poëzie? Maar wat is die nu zonder leven?
literatuur
Gottfried Benn, Briefe an F.W. Oelze (1950-1956),
Fischer, Frankfurt a.M. 1982.
Gottfried Benn, Gesammelte Werke in der Fassung der
Erstdrucke, Fischer, Frankfurt a.M. 1982.
Jakob Hessing, Else Lasker-Schüler, ein Leben zwischen
Bohème und Exil, Heyne, München 1987.
Erika
Klüsener, Else Lasker-Schüler,
Rowohlt, Reinbek bei Hamburg 1980.
Else
Lasker-Schüler, Sämmtliche Gedichte,
met een schets van haar leven door Margarete Kupper, Kösel, München 1977.
Klaus
Theweleit, Buch der Könige (I),
Stroemfeld/Roter Stern, Berlijn 1988.