Daar heb je hem weer! Of het! Dat hardnekkige,
verschrikkelijke, want leugenachtige, maar altijd misleidende cliché, nu maar
weer eens in De Groene Amsterdammer
van 9 augustus 2016, waar Piet Gerbrandy poëziecriticus van dienst is. Dat is
hij overigens al zo’n honderd jaar, dus hij zou beter moeten weten, zou je
denken.
‘Iemand kan nog zo spitsvondig zijn,
uitblinken in interessante gedachten, knappe metaforen of een verrassende
structuur, poëzie wordt het pas wanneer de toon van de zinnen de ziel van de
lezer raakt. Zoals schilders herkenbaar zijn aan hun penseelvoering en
violisten aan hun streek, zoals je binnen twee maten kunt vaststellen dat
Billie Holiday en Sandy Denny tot de allergrootsten behoren, zelfs wanneer ze
onbeduidende liedjes zingen, zo identificeert men de dichter op grond van het
unieke en indringende timbre van haar of zijn stem.’
In
deze gemeenplaats wordt niet en nooit ‘de ziel van de lezer’ ter discussie
gesteld, maar altijd de mate tot ‘indringend’ vermogen van de poëzie, van de
kunst of, eerder nog, van de dichter, van de kunstenaar. Iemand als Sigmund
Gerbrandy heeft kennelijk een diep inzicht in die lezersziel om te kunnen
bepalen of een dichter aan de ontvankelijkheidseisen voldoet van dat orgaan,
membraan of weet ik veel wat het is en waar dat zit.
Je
hoeft alleen maar te denken aan de schommelingen van de waarderings- en dus
waardekoersen in de schilderkunst om in te zien hoe onhoudbaar het gezonde volks-,
sorry, ziels-Empfinden als
kwaliteitscriterium is. Hoe raakt bijvoorbeeld Van Gogh vandaag de dag die ziel
(menigeen zou het liefst zwijmelend, met de ogen dicht voor zijn schilderijen willen
staan), terwijl zijn werk 125 jaar terug nog vrijwel iedereen koud liet! Hoe
ging men ooit met zijn diepste gevoelens op in de symboliek van Pierre Puvis de
Chavannes, terwijl men het gestippel van Seurat nauwelijks een blik waardig
keurde en Edouard Manet recht in zijn werk uitlachte! Enzovoort. En als ik
alleen al kijk naar mijn eigen ‘kunstgeschiedenis’: op mijn zestiende hing op
mijn jongenskamer een reproductie van een schilderij van Salvadore Dali,
ongetwijfeld omdat het mij ‘raakte’, vier jaar later deed het dat beslist niet
meer, integendeel zelfs misschien, en was het vervangen, op mijn
studentenkamer, door onder meer een zelfportret van Paul Cézanne.
En
is het niet zo dat de gevoeligheid van de ziel, ja, met name die van de ziel,
zo lijkt het wel, misschien omdat die ziel zo ongrijpbaar is, als onbestaand,
dat die gevoeligheid vooral een kwestie is van gevoeligheid voor het gevoelig
willen zijn zoals men gevoelig hoort te zijn, en daarmee voor wat voor ‘indringend’
wordt gehouden, onder meer door wat kunstkenners als zodanig aanmerken, dus
voorschrijven?
Het
zal elitair zijn, maar het meeste van wat de meeste zielen lijkt te raken wat
kunst betreft, of van ‘hoe’ het die zielen raakt, doet me blijkbaar minder dan
het zou moeten doen. En nog altijd gaat mijn voorkeur uit naar knappe metaforen
en verrassende structuren, en nooit naar emotioneel of indringend bedoeld
gestamel of ander gedoe, zoals ‘eigen’ gewaande penseelvoering en strijkstokstreek en toon. Een
echt ‘knappe’ metafoor kan, net als een echt ‘verrassende’ structuur, me a shiver in the spine bezorgen, ja,
letterlijk!
Ik
besef terdege dat Gerbrandy zo verstandig, nee, zo gewiekst is om de vormaspecten
niet publiekelijk bij het oud vuil te zetten, zoals ik op mijn beurt hem chargerend interpreteer, maar toch wekt hij de indruk dat
die er uiteindelijk minder toe doen, dat ze hoogstens hulpmiddelen kunnen zijn,
zoiets als rakettrappen naar de hoge regionen, waarmee hij het gros van zijn
lezers (en vermeende dichters) in hun mening bevestigt dat poëzie niet alleen
uiteindelijk maar ook allereerst emotie is, vooral wars van intellectueel vakmanschap, met alle ellende van dien, zoals het
sluiten van de ogen bij een zondagnamiddagse poëzievoordracht (terwijl die dichter zich daar dan
juist laat bekoekeloeren – de sukkel) en zich fijn diep voelend cultureel 'vinden' en ‘voelen’ van de zogenaamde ziel als zelfbevredigende zelfbegoocheling.
Ach,
ik moet eindelijk maar eens definitief in dat andere land gaan wonen, dat op geen enkele
kaart staat, maar waar ik al vaak vertoef.