donderdag 11 augustus 2016

DE GERAAKTE LEZER



Daar heb je hem weer! Of het! Dat hardnekkige, verschrikkelijke, want leugenachtige, maar altijd misleidende cliché, nu maar weer eens in De Groene Amsterdammer van 9 augustus 2016, waar Piet Gerbrandy poëziecriticus van dienst is. Dat is hij overigens al zo’n honderd jaar, dus hij zou beter moeten weten, zou je denken.
            Iemand kan nog zo spitsvondig zijn, uitblinken in interessante gedachten, knappe metaforen of een verrassende structuur, poëzie wordt het pas wanneer de toon van de zinnen de ziel van de lezer raakt. Zoals schilders herkenbaar zijn aan hun penseelvoering en violisten aan hun streek, zoals je binnen twee maten kunt vaststellen dat Billie Holiday en Sandy Denny tot de allergrootsten behoren, zelfs wanneer ze onbeduidende liedjes zingen, zo identificeert men de dichter op grond van het unieke en indringende timbre van haar of zijn stem.
            In deze gemeenplaats wordt niet en nooit ‘de ziel van de lezer’ ter discussie gesteld, maar altijd de mate tot ‘indringend’ vermogen van de poëzie, van de kunst of, eerder nog, van de dichter, van de kunstenaar. Iemand als Sigmund Gerbrandy heeft kennelijk een diep inzicht in die lezersziel om te kunnen bepalen of een dichter aan de ontvankelijkheidseisen voldoet van dat orgaan, membraan of weet ik veel wat het is en waar dat zit.
            Je hoeft alleen maar te denken aan de schommelingen van de waarderings- en dus waardekoersen in de schilderkunst om in te zien hoe onhoudbaar het gezonde volks-, sorry, ziels-Empfinden als kwaliteitscriterium is. Hoe raakt bijvoorbeeld Van Gogh vandaag de dag die ziel (menigeen zou het liefst zwijmelend, met de ogen dicht voor zijn schilderijen willen staan), terwijl zijn werk 125 jaar terug nog vrijwel iedereen koud liet! Hoe ging men ooit met zijn diepste gevoelens op in de symboliek van Pierre Puvis de Chavannes, terwijl men het gestippel van Seurat nauwelijks een blik waardig keurde en Edouard Manet recht in zijn werk uitlachte! Enzovoort. En als ik alleen al kijk naar mijn eigen ‘kunstgeschiedenis’: op mijn zestiende hing op mijn jongenskamer een reproductie van een schilderij van Salvadore Dali, ongetwijfeld omdat het mij ‘raakte’, vier jaar later deed het dat beslist niet meer, integendeel zelfs misschien, en was het vervangen, op mijn studentenkamer, door onder meer een zelfportret van Paul Cézanne.
            En is het niet zo dat de gevoeligheid van de ziel, ja, met name die van de ziel, zo lijkt het wel, misschien omdat die ziel zo ongrijpbaar is, als onbestaand, dat die gevoeligheid vooral een kwestie is van gevoeligheid voor het gevoelig willen zijn zoals men gevoelig hoort te zijn, en daarmee voor wat voor ‘indringend’ wordt gehouden, onder meer door wat kunstkenners als zodanig aanmerken, dus voorschrijven?
            Het zal elitair zijn, maar het meeste van wat de meeste zielen lijkt te raken wat kunst betreft, of van ‘hoe’ het die zielen raakt, doet me blijkbaar minder dan het zou moeten doen. En nog altijd gaat mijn voorkeur uit naar knappe metaforen en verrassende structuren, en nooit naar emotioneel of indringend bedoeld gestamel of ander gedoe, zoals ‘eigen’ gewaande penseelvoering en strijkstokstreek en toon. Een echt ‘knappe’ metafoor kan, net als een echt ‘verrassende’ structuur, me a shiver in the spine bezorgen, ja, letterlijk!
            Ik besef terdege dat Gerbrandy zo verstandig, nee, zo gewiekst is om de vormaspecten niet publiekelijk bij het oud vuil te zetten, zoals ik op mijn beurt hem chargerend interpreteer, maar toch wekt hij de indruk dat die er uiteindelijk minder toe doen, dat ze hoogstens hulpmiddelen kunnen zijn, zoiets als rakettrappen naar de hoge regionen, waarmee hij het gros van zijn lezers (en vermeende dichters) in hun mening bevestigt dat poëzie niet alleen uiteindelijk maar ook allereerst emotie is, vooral wars van intellectueel vakmanschap, met alle ellende van dien, zoals het sluiten van de ogen bij een zondagnamiddagse poëzievoordracht (terwijl die dichter zich daar dan juist laat bekoekeloeren – de sukkel) en zich fijn diep voelend cultureel 'vinden' en ‘voelen’ van de zogenaamde ziel als zelfbevredigende zelfbegoocheling.
            Ach, ik moet eindelijk maar eens definitief in dat andere land gaan wonen, dat op geen enkele kaart staat, maar waar ik al vaak vertoef.