vrijdag 23 januari 2015

KAFKA'S HORLOGE



23 januari 2015. Het is precies honderd jaar geleden dat Franz Kafka zijn ex-verloofde Felice Bauer voor het eerst weer ziet nadat zij in juli van het jaar ervoor, in het Berlijnse hotel Askanischer Hof en in het bijzijn van haar zus Erna en vriendin Grete Bloch, hun verloving verbrak.
Hoe het tot hun afspraak is gekomen, kan uit Kafka’s brieven en dagboekaantekeningen niet worden gereconstrueerd, maar ze ontmoeten elkaar voor het weekend van 23 en 24 januari 1915 als twee diplomaten van de eigen relatie, in Bodenbach (Tsjechisch Podmokly), de kleine grensstad aan de spoorlijn Berlijn-Praag.
Al – een bijwoord van tijd dat de rabiate Praagse brievenschrijver vreemd is – op maandag 25 januari schrijft hij haar uitvoerig naar aanleiding van hun samenzijn. ‘Ik breng mijn pen in beweging en ben dicht bij je, ben dichter bij je dan wanneer ik naast de canapé sta,’ zo begint hij met zijn evaluatie.
Wat heeft die man van eenendertig daar staan doen, vraag je je af, naast die canapé waar de achtentwintigjarige, naar mag worden verondersteld, op zat of lag? Hij heeft haar staan voorlezen: teksten die hij had geschreven in de maanden na wat hij als een rechtszaak (Prozess) tegen hem beschouwde!
Kafka, de vreselijkste schrijver om mee verloofd te zijn, want een verloofde die er alles aan gelegen is om de aanstaande slechts te laten bestaan in het geschrevene, een verloofde in en aan wie niets van zins is ooit met zijn geliefde te trouwen. Kort voordat hij Felice Bauer, op de avond van 13 augustus 1912 leert kennen ten huize van de familie van zijn vriend Max Brod, om zo’n vijf weken later te beginnen – Sehr geehrtes Fräulein! – aan het beschrijven van een buitensporig dik pak briefpapier, heeft hij met Max een cultureel reisje gemaakt. In Weimar raakt hij zeer gecharmeerd van de jonge dochter van de beheerder van het Goethehuis. Weliswaar bevalt het hem allerminst dat hij het meisje met andere jongemannen ziet omgaan, maar wanneer hij naderhand vanuit Praag schriftelijk contact met haar zoekt, reageert zij warempel. Aan Max Brod meldt hij dan: ‘Als het toch eens waar was dat je meisjes met schrijven zou kunnen binden!’
Wat hem met de hupse Weimarerin niet lukt, lijkt hij met Felice Bauer wel voor elkaar te krijgen. Op die augustusavond in 1912 laat hij haar trots foto’s zien van de ‘Thaliareis’ die hij met Max heeft gemaakt. Daar zitten ook foto’s bij die hij van dat meisje in Weimar heeft gemaakt. Bovendien heeft hij de laatste versie bij zich van wat zijn eerste boekpublicatie zal worden, Betrachtung, om die met Max te bespreken. Voor Franz Kafka valt daar nogal wat in zijn gedachtenwereld op zijn plaats, want hij heeft ook nog eens een uitgave van het tijdschrift Palästina op zak, en wanneer Felice afscheid neemt, laat ze weten ooit een Palestinareis te willen maken.
De correspondentie met Felice wordt ogenblikkelijk een katalysator voor zijn literaire werk. Twee nachten nadat hij haar zijn eerste brief schrijft, nog voordat hij een antwoord heeft kunnen krijgen, pent hij Das Urteil neer, als het ware in één beweging, in één nacht van tien uur…
 
Maar terug naar Bodenbach. Er is veel gebeurd intussen. Voornamelijk schriftelijk uiteraard. Felice’s vriendin Grete Bloch is dan al lang eveneens een intieme correspondentiepartner. Wie weet heeft het wel aan haar gelegen dat Felice de verloving verbrak, dat wil zeggen, aan het feit dat Grete haar op de hoogte bracht van het ‘fraais’ dat Franz over zijn verloofde meende te moeten berichten; Franz lijkt als brievenschrijver gaandeweg zelfs meer ‘verliefd’ op Grete dan op Felice!
Wat een vreselijke man, in elk geval voor vrouwen, om mee om te gaan! En hoe rigide moeten Franz en Felice daar in Bodenbach met elkaar hebben verkeerd! Hoe bestaat het dat Felice zich naderhand nogmaals met deze vent ‘verloofde’? Waren er dan geen tekenen dat het nooit goed zou komen met deze onvrolijke Franz? Op zijn minst heeft ze het moeten kunnen aflezen aan de tijd op zijn horloge…
Nog minder omwonden dan in zijn brief, laat hij zijn dagboek – ja, dat hield hij er daarnaast ook nog op na – weten wat hij van haar vond, daar in Bodenbach.
‘(…) Elk zeggen we het stil tegen onszelf dat de ander onbuigzaam en meedogenloos is. Ik houd strikt vast aan mijn eis van een fantastisch, alleen op mijn werk berekend leven, zij wil, bot tegenover alle zwijgende verzoeken, het middelmatige, de behaaglijke woning, belangstelling voor de fabriek, copieus eten, slapen na elf uur ’s avonds, verwarmde kamer, zet mijn horloge, dat sedert een kwart jaar anderhalf uur voorloopt, goed op de werkelijke minuut.’
Het horloge van de Vizesekretär van de Allgemeine Unfallversicherungsanstalt für das Königreich Böhmen in Praag loopt al maanden lang anderhalf uur voor! Dus als hij op zijn kantoor om 11.15 uur dit of dat moet doen, doet hij dat door op zijn horloge te kijken of dat al 12.45 uur aangeeft…
Maar ik vermoed dat hij dit niet aan Felice heeft verteld, toen die honderd jaar geleden zijn uurwerk – een vestzakhorloge, neem ik aan – in haar handen nam, om het, moederlijk glimlachend, voor hem op te winden en gelijk te zetten. En ik zie Franz, nadat hij die zondag schutterig van haar afscheid heeft genomen, het ding schielijk uit zijn vestzak nemen, om de wijzers op twintig voor vijf te zetten, alvorens in de trein naar Praag van tien over drie te stappen.
Een weekend lang heeft hij, honderd jaar geleden, anderhalf uur achter moeten lopen op zijn fantastische leven, de gek.

donderdag 22 januari 2015

DE CRITICUS LACHT: DE ZAAK TUYMANS



Richard Hamilton, The Critic Laughs, 1968/1969

Naar aanleiding van de zaak Tuymans: natuurlijk is een nageschilderde foto geen (echt) plagiaat. Het is toch geen foto die sprekend lijkt op een andere foto? Wie het gewraakte schilderij van Luc Tuymans onder ogen krijgt, ziet onmiddellijk dat het een schilderij is, gemaakt met olieverf. Maar wel ziet hij net zo onmiddellijk dat het geschilderd is naar een foto, daarvoor hoeft hij de foto in kwestie niet eens te kennen.
          In de met verontwaardiging geuite apologieën voor Tuymans wordt meer dan eens op het werk van Richard Hamilton gewezen, waarbij het feit dat er een jaartje geleden een retrospectief van Hamiltons werk te zien was in Tate Modern, de gedachte aan dat werk zal hebben opgefrist. Met name wordt daarbij het werk Swingeing London 67 opgevoerd. (Hamilton maakte onder die titel, met dezelfde beeldopbouw, in feite talrijke werken: tekeningen, etsen, litho’s, zeefdrukken - de schoorsteen in Londen moest roken.) Wie zo’n werk ziet, ziet eveneens onmiddellijk dat het gemaakt is op basis van een foto.
Maar daarbij is het evident dat het gaat om een min of meer ‘publieke’ foto, om een persfoto, een snapshot, genomen door een persfotograaf tijdens de, zeker in die tijd, bij velen, mede dankzij dit soort foto’s bekende gevankelijke wegvoering van Mick Jagger.
          Op 12 februari 1967 deed de politie van Sussex een inval in de woning van Rolling Stone Keith Richards. Jagger werd gearresteerd wegens het in bezit hebben van drugs, net als Robert Fraser. Op 28 juni van dat jaar moesten de twee voor de rechter verschijnen, dat wil zeggen, Jagger en Fraser werden met handboeien aan elkaar gebonden en in een politiewagen gezet. Uiteraard wachtte de pers voor het gerechtsgebouw. En onder anderen John Twine schoot foto’s toen de auto arriveerde. Een van zijn foto’s verscheen in de eerstvolgende editie van de Daily Mail. En die foto gebruikte Richard Hamilton. Waarom?
Wie liefst sociologenjargon gebruikt om over kunst te praten, zal een fraai antwoord kunnen wrochten, met trefwoorden als ‘ironisch commentaar’, ‘privacy’ en ‘repressie’. Maar er zit ook nog een niet te onderschatten komisch persoonlijk aspect aan het thema van de foto en Hamiltons werken ernaar. Want wie was die Fraser eigenlijk? Dat was simpelweg de art dealer van Richard Hamilton! Dus de man die de Swingeing London 67-versies in geld ging omzetten…
Maar daarvan afgezien: ik heb de catalogus in huis van de Hamiltontentoonstelling die ik op 30 mei 1970 in het Van Abbemuseum in Eindhoven zag. Min of meer dezelfde catalogus als die bij dezelfde expositie twee maanden eerder in de Londense Tate Gallery. En daarin is simpelweg de naam van de Daily Mail-fotograaf te vinden, met krantenknipsel en al.
Luc Tuymans blijkt of lijkt echter de naam achter te hebben gehouden van de fotografe, Katrijn Van Giel: bewust of uit desinteresse. Op zijn minst in een catalogus zou een ‘verantwoording’ op zijn plaats zijn geweest. Zeker nu er sinds Hamilton zo’n vijftig jaren verstreken zijn, een behoorlijke tijd, waarin de fotografie meer en meer als (mogelijke) volwaardige kunstvorm erkenning heeft gekregen. Want hier ligt wel een erg groot verschil tussen Hamiltons en Tuymans’ fotogebruik. Het kiekje van Twine was part of the job voor hem als fotojournalist, het is nauwelijks of eigenlijk totaal niet als ‘kunstwerk’ te kwalificeren, en het beoogt al helemaal niet om een treffend (dubbel-)‘portret’ te zijn.
 
Voor Van Giels foto van Jean-Marie Dedecker ligt dat heel anders. Dat is een foto die in geen galerie of museum misstaat, het is een zorgvuldig gecomponeerd, belicht, verzorgd portret, dat een bepaalde intimiteit heeft en weergeeft, van een individu, op een bepaald ogenblik in diens sterfelijke leven. Dat die foto ook in een krant is afgedrukt, naar ik meen, doet daar geen afbreuk aan. Zelfs niet dat de geportretteerde een politicus en dus een ‘publiek’ persoon is.
Hang die foto en dat schilderij eens naast elkaar, als twee met elkaar concurrerende kunstwerken, en vraag wat het beste, het mooiste, het meest intieme, meest veelzeggende werk is.
Deze criticus lacht dan in elk geval meteen zijn (echte) tanden bloot, want het antwoord lijkt hem voor iedereen met een greintje visueel gevoel evident.
Er zijn uiteraard nog altijd heel wat mensen die met hun foto naar een schildersatelier gaan om er een ‘zo echt mogelijk’ schilderij naar te laten maken, want een schilderij gaat nu eenmaal door voor echte kunst; het resultaat is meestal niet om aan te zien: kitsch. Tuymans weet dat en daarom schildert hij zo’n foto niet zo ‘echt’, dus realistisch mogelijk na, maar ‘artistiek’, dat wil zeggen een beetje ‘onecht’, dat wil zeggen, een beetje onhandig, klungelig, zodat het past in het sociologenjargon van zijn tekstschrijvers.
Maar, kom op, zeg, dit schilderij is, zoals zoveel van Tuymans, gewoon lelijk, want, beeldend gezien, klunswerk. Is dat erg? Is het erg dat een miljonair daar een fors bedrag voor neertelt? Wat de gek ervoor geeft, zou ik zeggen.
En toch, toch is het kwalijk, voor de perceptie van de mogelijkheden van de teken- en schilderkunst. Kwalijk en veelzeggend is ook de titel die Tuymans aan zijn schilderij heeft gegeven: A Belgian Politician. Met andere woorden: van het individu zoals gezien en vastgelegd door Katrijn Van Giel, van haar beeld van de mens Dedecker, maakt Tuymans een algemeenheid, een stereotiep. Dat is toch iets wat we uitgerekend van kunstenaars niet moeten en mogen verwachten, waar we ze niet voor nodig hebben!
(Even een meteen weer te bannen gedachteflits tussendoor: van Tuymans schutterig A Belgian Politician een nog knulliger kopie maken met als titel A Belgian Painter… Meteen weer te bannen, want waarom meedoen aan die conceptuele poppenkast?)
Wordt het niet eens tijd dat schilders weer doen waartoe alleen zij in staat zijn: echt gaan kijken naar echte mensen in het echt, in het wild, om zo te zeggen, in plaats van zich museaal en financieel breed te maken met ‘beeldonderzoek’, iets wat veel beter besteed is aan psychologen, politicologen en sociologen? In elk geval zie ik heel wat meer (kijkplezier) in een met intense blik, vakkundig gehanteerd penseel en dienstbaarheid naar de directe aanschouwing (en dus niet foto-realistisch als door een lens van een camera) geschilderd lullig vaasje met bloemen, dan in de quasi ideologische verpakkingskunstwoordenkunst als deze van Tuymans:
‘Al mijn werk, net als dat van veel hedendaagse artiesten, is gebaseerd op bestaande beelden die in de wereld circuleren. Hoe kan een artiest via zijn werk vragen opwerpen over de wereld zonder enkele van die beelden te gebruiken? Als gevolg van deze uitspraak wordt een heel gebied van de hedendaagse kunst verboden en wordt invloedrijke hedendaagse artiesten hun vrijheid van meningsuiting ontzegd.’
Daar geef ik geen cent voor; voor het opwerpen van vragen over de wereld heb ik geen kunstenmaker nodig. Maar laat die man verder lekker artistiekerig foto’s naschilderen – wel graag met het fatsoen de bron te vermelden in het vervolg – als hij niets beters weet of kan.