zondag 25 november 2012

KIPPIGHEID


Het is moeilijk, zo niet onmogelijk om bij het lezen van een nieuw boek van een gerenommeerde schrijver diens reputatie niet mee te laten lezen.
Philip Roth (79) is wellicht de beroemdste levende Amerikaanse literaire auteur. Onlangs verkondigde hij in een vraaggesprek dat het welletjes was. Na Nemesis had hij niets meer geschreven en die roman zou zijn laatste blijven.
Met wat eindig je je oeuvre? Die vraag deed me besluiten Nemesis uit 2010 te lezen. Ik las in de loop der jaren een stuk of negen romans van Roth. Te weinig om Nemesis een plaats te kunnen geven in het totaal van, ik meen meer dan dertig romans, iets wat je een auteur met een kennelijk samenhangend oeuvre eigenlijk altijd verplicht bent.
Op zich geen onaangename lectuur, deze laatste roman. Maar wanneer het mijn eerste kennismaking met deze schrijver zou zijn geweest, zou die me niet hebben doen uitkijken naar meer. Of toch wel?
Het lijkt me in elk geval dat bij de beoordeling van dit boek door de Nederlandse literatuurkritiek de bril met de gekleurde reputatieglazen geen moment af is gezet. ‘Heel wat overtuigender dan zijn oudemannenboeken van de afgelopen tijd,’ aldus Trouw. ‘Philip Roth roept het allemaal weergaloos op’ volgens De Groene. Roth maakt met deze roman ‘zijn status als literaire superster meer dan waar,’ vindt Elsevier. De Volkskrant heeft het over ‘de triomfen van Nemesis.’  NRC Handelsblad rept van ‘een aangrijpend portret’ en ‘een buitengewone verdienste’. ‘Nemesis doet huiveren bij herlezing,’ zegt Vrij Nederland.
Zeker dat laatste is opmerkelijk, want als Nemesis tot iets níet noopt, wanneer je je aandacht erbij houdt, is het herlezing. Ook niet nadat op pagina 106 (van de Nederlandse vertaling) eindelijk iemand, te weten ene Arnie Mesnikoff, zich met naam bekend heeft gemaakt als de verteller van dit hele boek. De Nederlandse recensenten schijnen nogal verbaasd te zijn over dit ‘opduiken’ van ‘ik, Arnie Mesnikoff’, hoewel ze allen precies dezelfde opening van de roman gelezen moeten hebben: ‘Het eerste geval van polio die zomer dook begin juni op, vlak na Memorial Day, in een arme Italiaanse buurt aan de andere kant van de stad. Wij [accentuering door mij – hb] in Weequahic, de joodse wijk in de zuidwestpunt, hoorden er niets over (…).’
Tja, wanneer je prompt vergeet dat er dus een bij de zaak betrokkene aan het woord is, kun je wel aan het herlezen blijven! Mij lijkt het eerder zaak en taak om van meet af aan in je achterhoofd te houden dat er iemand uit die joodse wijk je iets aan het vertellen is, en je te blijven afvragen waarom hij dat wil doen.
Volgens de recensent van Vrij Nederland blijkt op pagina 106 ‘terloops’ wie de verteller is. En daar laat hij het bij (zitten). De recensente van Trouw rept niet eens over een verteller, en geeft haar lezers zo de indruk, die ze wie weet ook zelf heeft, dat Nemesis wordt verteld vanuit een auctoriaal perspectief.
De Volkskrant noemt het vertellersstandpunt van Nemesis ‘wonderlijk’ en klassificeert de verteller als een buitenstaander: ‘De verwikkelingen worden meegedeeld door een buitenstaander die Bucky consequent “meneer Cantor” noemt, maar tegelijkertijd allerlei persoonlijke details onthult en zelfs regelmatig verslag doet van Bucky’s intiemste gedachten. Tot die gedachten behoren niet alleen zijn (uiteraard alleszins keurige) seksuele fantasieën over Marcia, maar ook zijn groeiende weerzin jegens de God waarmee hij is opgevoed. Want waarom laat God toe dat het leven van onschuldige kinderen wordt verwoest door een slopende ziekte? (…) In de laatste tientallen bladzijden, als het vertelperspectief wordt verklaard, komt in volle omvang aan het licht hoe Roth in Bucky Cantor een overtuigende belichaming heeft geschapen van opnieuw een “maniak van het waarom”.’ Over Arnie Mesnikoff wederom verder geen woord.
Net zo in De Groene Amsterdammer, hoewel hier nog wordt opgemerkt dat ‘het tragische’ wordt ‘onderstreept doordat de roman verteld wordt door een “wij” – pas halverwege blijkt dat de verteller een van de jongens van de speelplaats is – en er consequent afstandelijk over Bucky gesproken wordt als “meneer Cantor”. Alsof een koor zijn leven van commentaar voorziet.’
Opnieuw is de verteller zelf dus allerminst in het geding. Precies als in NRC Handelsblad: ‘In een typisch Rothiaanse twist laat de auteur pas bijna halverwege het boek merken dat het verhaal wordt verteld door Arnie Mesnikoff, een van de jongens van “zijn” speelplaats die besmet raakt maar de ziekte heeft overleefd en jaren later de lezer verslag doet van het verwoeste leven van “meneer Cantor”. Het is een sluwe ingreep van Roth, want het is de vraag of Bucky’s pathologie zonder het commentaar en de interpretatie van Mesnikoff wel voor de lezer navoelbaar en geloofwaardig zou blijven.’

Stuk voor stuk hebben ze zich laten verschalken door de op zich toch simpel te doorziene en te begrijpen ‘truc’ van de marionettenspeler. Voor een auteur als Philip Roth is de verteller de marionet die er zelf een marionettentheater op na houdt. De onnozele toeschouwers vergapen zich aan het spel in het theater van de marionet en verliezen daarmee de marionet die zelf aan de touwtjes lijkt te trekken volledig uit het oog.
         De hoofdpersoon van Nemesis is, durf ik te beweren, helemaal niet de myope sportleraar Eugene ‘Bucky’ Cantor, maar diens voormalige, eveneens door polio getroffen pupil Arnie Mesnikoff. Deze Mesnikoff gebruikt de held Bucky Cantor en heeft de constructie van diens val en leed nodig om zijn eigen leven moreel op de been te kunnen houden – om een beeldspraak te gebruiken met een concrete lading, aangezien Mesnikoff zelf dus polioslachtoffer is.
         Mijn zus was getrouwd met een jongen die vanwege polio alleen lichamelijk op de been kon blijven met behulp van beenbeugels. Vanwege die lichamelijke beperking kon hij alleen een auto met automatische schakeling besturen. Mijn vader beweerde hem erop te hebben ‘betrapt’ dat hij echter het handmatig schakelen simuleerde, om mede-automobilisten een andere indruk te geven. Bij Arnie Mesnikoffs verhaal had en heb ik dat privéverhaal voortdurend in mijn achterhoofd.
         Want het is toch onbestaanbaar dat de verteller van Nemesis doet alsof er met hemzelf eigenlijk niets aan de hand is, alsof hij er lustig op los kan schakelen, alsof hij objectief kan zijn, van Bucky Cantor zelf moet vernemen wat de verscheurende gevoelens zijn die zich als een straf vanwege je weet niet wat bij en als gevolg van polio aandienen, dat Mesnikoff wekelijkse bijpraatsessies nodig heeft om te vernemen hoe de instituten waar Cantor werd verpleegd er vanbinnen uitzien, hoe het is om als lichamelijk gehandicapte de liefde te krijgen en al dan niet te kunnen aanvaarden van een vrouw die zelf in de bloei van haar lichamelijke schoonheid is (reden voor Bucky om de liefde van zijn Marcia resoluut af te wijzen) …?
         Arnie Mesnikoff rept met geen woord over zijn eigen gevoelens, terwijl hij de ziekte in de zomer van 1944 op veel jongere leeftijd kreeg dan zijn speelplaatsgymleraar en die ziekte voor hem misschien nog ernstigere lichamelijke gevolgen heeft gehad. ‘Ik (…), zegt hij, ‘heb een paar jaar aan een rolstoel gekluisterd gezeten tot ik me dankzij langdurige revalidatie zelf kon voortbewegen met een kruk en een wandelstok, en een beugel om allebei mijn benen, zoals ik dat tot op de dag van heden ben blijven doen.’ En wat zegt hij over de constitutie van Bucky, wanneer hij die in 1971 terugziet? ‘Daarom droeg hij nu (…) ter ondersteuning van zijn linkerbeen een volledige beugel onder zijn broekspijp. [Arnie heeft er twee! – hb] Niet dat de pijn er zoveel minder van werd [Over eigen pijn geen woord – hb], maar in combinatie met een wandelstok [Arnie heeft een wandelstok plus een kruk! – hb] hielp het hem beter in balans te blijven en vaster op zijn voeten te staan. Maar als hij nog verder achteruitging – wat vaak gebeurt bij poliopatiënten die het overleefd hebben en in later jaren aan het zogeheten postpoliosyndroom gaan lijden [Een mogelijk voorland van Arnie zelf dus! – hb] – zou het misschien niet lang duren, zei hij [Alsof Arnie dat niet zelf wist en weet! – hb], voor hij weer in een rolstoel belandde.’
         Verbijsterd vraag je je af hoe het kan dat professionele lezers deze Arnie Mesnikoff compleet over het hoofd zien, ‘erin trappen’ wanneer hij als tussen neus en lippen laat weten zelf een vrouw en twee kinderen te hebben, terwijl hij de sentimentele polioliefdestragedie van Bucky en diens Marcia vol belicht en breed uitmeet…
         Daarbij is Mesnikoff ook nog eens van beroep ontwerper, bouwer en installeur van hulpconstructies zoals liften, opritten, beugels voor rolstoelgebruikers en andere lichamelijk gehandicapten… Kan het er nog dikker bovenop liggen?
         En als het op grond van dit alles nog steeds niet overduidelijk is dat het Buckyverhaal Arnie Mesnikoffs eigenste, moreel noodzakelijke hulpconstructie is, dan getuigen daarvan wel kleine, maar evidente fouten in die constructie.
Als volleerd marionettenspeler laat Philip Roth zijn hoofdmarionet, de pop die zelf aan de touwtjes lijkt te trekken, zulke missers uiteraard maken. Het meest ongeloofwaardig in dit opzicht is wel de combinatie van het atletische lijf van de drieëntwintig jarige gymleraar Bucky Cantor en zijn zeer beperkte gezichtsvermogen. Er wordt verteld dat Bucky het liefst samen met een paar van zijn kameraden in militaire dienst was gegaan om mee te helpen een einde aan de oorlog te maken, maar dat hij niet door de keuring is gekomen vanwege zijn bijziendheid. Dat moet dus een behoorlijk slecht gezichtsvermogen zijn geweest. In de bril die Bucky draagt moeten, zeker in die jaren, glazen als jampotglasbodems hebben gezeten. Wie, zoals ikzelf, een bril moet dragen, weet hoe belemmerend dat kan zijn bij lichamelijke inspanningen. Bucky ontwikkelt desalniettemin een atletisch lichaam als dat van een superhero, kennelijk zonder dat hij last heeft van beslagen glazen bij het hardlopen en andere zweetoefeningen. Het meest onwaarschijnlijk is het door Mesnikoff geconstrueerde gegeven dat deze myoop een geweldige schoonspringer is. Hoe in hemelsnaam kan iemand met zulke ogen, niet in staat om zowel de rand van de duikplank te zien als de afstand tot het wateroppervlak enigszins in te schatten, zoiets leren en uitvoeren?
         ‘Hij liep over de smalle houten steiger naar de hoge duikplank, deed zijn bril af en legde hem onder aan de ladder. Toen klom hij, halfblind, naar de duikplank. Eenmaal boven zag hij nog wel tot waar de plank liep maar daarachter onderscheidde hij weinig. De bergen, de bossen, het witte eiland, zelfs het meer, alles was weg. Hij stond vrijwel helemaal alleen op die plank hoog boven het water en hij zag vrijwel niets.’ En dan laat Arnie Mesnikoff zijn Bucky Cantor een geweldige, verende aanloop nemen en, met ‘elke centimeter van zijn lichaam onder controle’, een sublieme duik uitvoeren.
         Kom nou, Mesnikoff! Van polio heb je alle verstand, maar van myopie zichtbaar niet.

Kippig en voor hun dienst afgekeurd zijn intussen de landelijke dag- en weekbladlezers en -besprekers van Mesnikoffs vertelling.
Je zou kunnen beweren dat Mesnikoff dus aardig geslaagd is in zijn opzet om zelf als ongeschonden en zonder beperkingen over te komen. Maar dan bega je nogmaals een blunder, en wel de allergrootste: vergeten of niet beseffen dat ook Mesnikoff een marionet, een constructie is, met behulp waarvan de eigenlijke verteller, de auteur iets wil zeggen of laten zien: in dit geval de stille of innerlijke tragiek van zo iemand als Arnie Mesnikoff.
        Alle besprekers vonden het een goed boek. Ik denk dat ik een beter goed boek las.