dinsdag 15 juni 2010

BESPREKING KEMPBIOGRAFIE

Te lezen vanaf heden op De Reactor - platform door literaire kritiek: mijn bespreking van Wiel Kusters, Pierre Kemp, een leven.

vrijdag 4 juni 2010

ONDANKS ECHT BEROEP

Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar vandaag besefte ik dat menige dichter/schrijver wiens werk ik buitengewoon hoog acht, naast zijn schrijverschap een 'echt' beroep had (en dus nooit subsidie behoefde, ook al zou de mogelijkheid ertoe hebben bestaan) of op zijn minst een opleiding volgde die niets met literatuur van doen had.
Zou dat gegeven voor mij een belangrijker criterium voor sympathie zijn dan de kwaliteit van het werk?

Gottfried Benn - arts in huid- en geslachtsziekten
Wallace Stevens - advocaat op een belastingkantoor
William Carlos Wiliams - kinderarts
Pierre Kemp - loonadministrateur
Leo Vroman - hematoloog
Vladimir Nabokov - lepidopterist (toen hij dankzij Lolita van zijn literaire werk kon leven, was hij de 56 al gepasseerd)
Witold Gombrowicz - rechtenstudie
Alain Robbe-Grillet - landbouwkundig ingenieur

Ik herinner me dat ik tijdens een vergadering van de adviesraad (waar ik tot ergens in 2005 deel van uitmaakte) met het bestuur van het Fonds voor de Letteren, eens cultuurpolitiek correct uit mijn slof schoot omdat een toen net aangetreden bestuurslid (Fouad Laroui) de foute opmerking maakte dat in zijn optiek dichten niet echt een beroepsmatige bezigheid was, want een gedicht bedacht je bijvoorbeeld onderweg in de tram.
Zo'n opmerking was uiteraard volkomen politiek incorrect binnen de muren van een subsidiefonds voor dichters.
Eerlijk gezegd ben ik die opmerking nooit meer vergeten en misschien heb ik me wel altijd, dus ook toen al, stiekem afgevraagd wat mensen die geld ontvangen om een bundeltje met een stuk of veertig gedichten te kunnen schrijven zonder een echt beroep te hebben, de rest van die twee, drie of soms zelfs vier jaar doen. Het huishouden?


dinsdag 1 juni 2010

DE OVERHEID ALS SINTERKLAAS?

"We houden de subsidies voor musea, bibliotheken en ons erfgoed in ere, maar kunstsubsidies schaffen we af."

Dat staat in het verkiezingsprogramma van de PVV.

Reden om nog eens mijn pleidooi voor juist het subsidiëren van literatuur door de overheid in een nummer van het Boekmancahier op te duikelen (en getalsmatig te actualiseren).


Met de overgang van de oude werkbeursregeling naar de nieuwe projectbeursregeling is het Fonds voor de Letteren het begrip ‘kwaliteit’ hoger in zijn vaandel gaan voeren. Meer dan voorheen wordt de kwaliteit van het geleverde werk en vooral van het op grond daarvan te verwachten vervolg gehonoreerd. Hoe de auteur het aan hem of haar voor een bepaald werkplan toegekende bedrag over de jaren opneemt en uitgeeft is grotendeels een zaak van de auteur in kwestie. Bovendien heeft de auteur de mogelijkheid om tussentijds voor een ander project (in een ander genre) een aanvraag in te dienen. Het Fonds maakt daarmee duidelijk in de eerste plaats als overheidsinstelling de productie van literatuur als kunstvorm te willen bevorderen en niet de rol van sociale-voorzieningsinstelling voor een bepaalde groep medeburgers te willen overnemen van uitkeringsinstanties.

Ik beschouw de expliciete prioritering van kwaliteit als een zeer positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd stel ik vast dat de kans niet uitgesloten is dat deze ontwikkeling wordt gefrustreerd of zelfs wordt geblokkeerd zodra ze voor de bevordering van de kwaliteit van literatuur als kunstvorm en de emancipatie van het schrijverschap echt van importantie kan worden, te weten wanneer ze tot in haar consequenties wordt doorgedacht en zal moeten worden doorgevoerd.

Op het moment dat het Fonds voor de Letteren zichzelf ziet als verstrekker van subsidies voor het schrijven van werk dat kan bijdragen aan (de diversiteit van) de kwaliteit van de levende Nederlandstalige literatuur, zal het de koppeling tussen subsidieverstrekking en de financiële situatie van de mogelijke ontvanger dienen los te laten. Want wat is dan nog de grond voor het fonds om het inkomen van een aanvrager dat niet wordt verworven met literaire arbeid (in de breedste zin van het woord) van doorslag te laten zijn voor het al dan niet verstrekken van geldelijke middelen voor het uitvoeren van een vertrouwenwekkend literair project? Of komt het ook bij niet-culturele opdrachten voor dat de overheid een hooggekwalificeerd aannemer of uitvoerder passeert omdat ze van mening is dat de persoon of firma in kwestie reeds over voldoende financiën beschikt?

Nederland kent schrijvers en vertalers met een ander beroep naast hun schrijverschap. Meerdere van deze schrijvers (en vertalers) leveren literair werk dat zonder meer kan worden beschouwd als van belang voor de kwaliteit en diversiteit van het literaire landschap. Toch wordt het literaire werk van deze auteurs in feite binnen het huidige toekenningsbeleid van het fonds gediskwalificeerd als zijnde hobbyisme, iets wat men in zijn ‘vrije’ tijd doet. Wil je in aanmerking komen voor financiële ondersteuning van een literair project, zo luidt het gangbare antwoord van het fonds op een veelgestelde vraag van auteurs met nog een andere (deeltijd)baan, dan moet je eerst maar wat tijd (lees: geld) van die andere baan weghalen.

Wat een geniale oplossing om de kwaliteit en diversiteit van de Nederlandstalige literatuur te bevorderen! Welke gedachte zou daarachter schuilgaan als het fonds zich niet wil zien als veredelde uitkeringsinstantie? Je moet immers bijzonder gedreven zijn als je naast je ‘echte’ werk ook nog literatuur wilt bedrijven. Maar in dat geval kun je voor hetzelfde geld (dus gratuit) een bijstandsgenieter die aanklopt omdat hij van zijn bezieling zijn werk wil maken, adviseren om, als hij het met zijn boekenverkoop financieel niet rooit, eerst maar eens een ‘echte’ (bij)baan te zoeken, met daarbij de opmerking dat als hij echt gedreven is, hij zijn meesterwerk zal schrijven ondanks alles.

In mijn optiek impliceert het niet-toekennen, althans niet-uitkeren (wat in de praktijk op hetzelfde neerkomt) van projectbeurzen aan auteurs met een belastbaar inkomen dat hoger is dan 51.000 euro, uiteindelijk de cruciale vraag naar, dat wil zeggen twijfel aan het bestaansrecht van het Fonds voor de Letteren.

Ongetwijfeld zijn er auteurs die vanwege hun psychische constitutie zo goed als kansloos zijn op de normale arbeidsmarkt, bestaan er auteurs die zo ongebonden mogelijk moeten leven om de ruimte te vinden voor wat ze menen te moeten kunnen schrijven. Zoals er ook auteurs zijn die baat hebben bij een bepaalde, verplichtende structuur in hun leven, die het juist voor hun gedreven schrijverschap van groot belang vinden om daarnaast op andere wijze voeling te hebben met de wereld. Ik kan me allerlei combinaties in allerlei gradaties voorstellen, zonder te durven stellen dat één bepaalde vorm altijd en voor iedereen de beste is. Ik ben echter van mening dat een instelling als het Fonds voor de Letteren zich, net als de overheid zelf, verre dient te houden van bemoeienis met de inrichting van het leven van schrijvers, dat het de verantwoordelijkheid daarvoor moet leggen waar die thuishoort: bij de persoon van de auteur zelf. Het enige belang van het fonds als instelling van onze overheid is het stimuleren van diversiteit in kwaliteit.

Welke gevolgen zou het hebben wanneer het fonds niet alleen in woord maar ook in daad zou kiezen voor kwaliteit?

Momenteel is het zo dat onze staatskas amper voor een centje pijn heeft van de huidige regeling en gang van zaken, lijkt me. Flink wat geld dat door het fonds aan auteurs wordt verstrekt zou, als het fonds niet zou bestaan, op een andere wijze door de staat aan dezelfde burgers worden uitgekeerd. Het enige verschil is dat de hand van het fonds in een fluwelig ogende handschoen gestoken is.

Maar stel dat nu ook enkele tientallen auteurs die zichzelf financieel kunnen bedruipen het relatief kleine budget mee komen opsouperen. Zou de staat er dan meer geld op moeten gaan toeleggen? Op zich is daar niet veel op tegen, dunkt me. Maar ook in dat geval zal de staat in feite veel minder hoeven uitgeven dan zou kunnen lijken. Dezelfde staat, in casu de belasting heffende overheid, kijkt immers uiteindelijk wél weer naar het totaalinkomen van zijn burgers: zo’n 50 procent van de gelden verstrekt aan auteurs met een (neven)inkomen uit ander werk zal semi-automatisch terugvloeien in de kas.

Bovendien stel ik me een aanvullende regeling voor waarbij periodieke verrekening achteraf plaatsvindt van het uitgekeerde bedrag met de via het gehonoreerde project verworven royalty’s. Er zullen niet gauw rijen wachtenden voor een loket in de Amsterdamse Huddestraat ontstaan door een massale opkomst van Mulischen, Van Dissen en Palmens. Wat niet wegneemt dat de selectie strenger zal worden. Prima, lijkt me, als het selectiecriterium maar een kwaliteitscriterium is, zonder dat vervolgens nog eens een formeel criterium als een inkomensgrens wordt gehanteerd. Loskoppeling van subsidieverstrekking en inkomensgrens betekent verhoging van de kwaliteitsnorm en bijgevolg bevordering van de kwaliteit. Dat moet de inzet van het voor het cultuurbeleid verantwoordelijke ministerie zijn, alsmede de bestaansgrond van het Fonds voor de Letteren.

Overigens bestaat er binnen het door de staatssecretaris gefiatteerde huidige beleid van het fonds een merkwaardige discrepantie met betrekking tot het gebruik van de inkomensgrens. Terwijl deze grens wordt gehanteerd bij de toekenning van de projectbeurzen, speelt ze geen rol bij de reis- en verblijfsbeurzen, de stimuleringsbeurzen en het beleid met betrekking tot biografieën en memoires. Zo zal het kunnen gebeuren dat een auteur op grond van zijn debuut een stimuleringsbeurs ontvangt voor het schrijven van een tweede boek, maar dat na het schrijven van dat tweede boek het indienen van een verzoek om een projectwerkbeurs bij voorbaat als vergeefse moeite kan worden beschouwd.

Van eind 2001 tot ergens in 2005 maakte ik deel uit van de Adviesraad van het Fonds voor de Letteren. Als lid van de Adviesraad heb ik verzocht bovenstaande overwegingen weer als punt op de agenda te zetten bij besprekingen tussen het bestuur en de overheid. ‘Weer’, want al bij de besprekingen van zijn plannen voor een nieuw beleid, meerdere jaren geleden, had het fondsbestuur dit punt nadrukkelijk op de agenda geplaatst: ‘Het opheffen van de inkomensgrens is, naar de mening van het fonds, de logische consequentie van het standpunt dat niet de persoon – niet de schrijver of de vertaler – maar de literatuur – het werk – voorwerp van subsidie dient te zijn. De kwaliteitsbevorderende taak van het Fonds zou zonder de beperking van een inkomenstoets effectiever kunnen worden uitgevoerd,’ heet het in een schrijven van het Fonds voor de Letteren aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg.[1] Mede op advies van de Raad voor Cultuur had de staatssecretaris negatief gereageerd op het idee van het fonds om de inkomensgrens op te heffen. Het fondsbestuur kon weinig anders dan zich hierbij neerleggen.

Wat waren de argumenten van de Raad voor Cultuur en de staatssecretaris geweest? Kennelijk voorzag de Raad voor Cultuur dat wellicht huidige subsidieontvangers die kwalitatief marginaal werk leveren, minder of niets meer zouden krijgen.[2] Voorwaar géén reden om tegen het loslaten van de inkomensgrens te zijn, dunkt mij, althans wanneer het om kwaliteit zou moeten gaan. Verder voorzag de raad een grotere administratieve rompslomp en werd de vraag geopperd wat daar dan grosso modo mee werd opgeschoten. Maar alleen al het wijzigen van de attitude van de overheid inzake letterensubsidiëring lijkt me meer dan een eventuele rompslomp waard! Wordt het niet hoog tijd voor de overheid om, niet in de laatste plaats uit eigenbelang, steun te verlenen aan elke poging tot imagoverbetering van juist een literatuur(cultuur) die zich weliswaar kwalitatief maar niet commercieel kan waarmaken?

Overigens liet de Groep Algemene Uitgevers van het Nederlands Uitgeversverbond (LUG) in haar reactie[3] op het Beleidsplan 2001-2004 van het Fonds voor de Letteren aan de Raad voor Cultuur weten zich met enige restrictie te kunnen vinden in het voornemen van het fonds de inkomensgrens voor auteurs los te laten. Vanuit die groep was er blijkbaar geen lobby tegen de ideeën van het fonds op dit punt.

Er was, als je het mij vraagt, een andere belangengroep die dwarslag. De VvL. Ik vermoed dat in die vereniging op meerdere plaatsen paniek is uitgebroken bij de presentatie van het beleidsplan, dat de titel Het gaat om kwaliteit kreeg. Met de schrik om het hart moet meer dan één VvL-lid deze leuze hebben vertaald met ‘Daar gaan onze centen!’

Is dat erg? Nee. VvL staat immers voor Vereniging ‘van Letterkundigen’ en niet ‘voor Letterkunde’. Bij zo’n vereniging moet het om het welzijn van alle contributie betalende leden gaan. Maar bij een goed cultuurbeheer zou het om de kwaliteit van de letterkunde moeten gaan.

[1] Bestuursvoorzitter H.U. Jessurun d’Oliveira en fondsdirecteur Sylvia Dornseiffer namens bestuur en Adviesraad aan toenmalig staatssecretaris Van der Ploeg, gepubliceerd in Het Schrijvershuis, zomer 2000.

[2] Zo concludeer ik uit het in noot 1 genoemde schrijven van Jessurun d’Oliveira en Dornseiffer.

[3] Brief d.d. 3 maart 2000 van de LUG aan de Raad voor Cultuur.