Wat is dat voor een soort literatuurwetenschap en wat is dat voor een soort literatuur- en kunstbeschouwing die de kunst denkt te kunnen voorschrijven wat ze moet doen en waar ze heen moet?
Thomas Vaessens bijvoorbeeld, hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde op loopafstand van mijn woning, noemt het ‘literaire smetvrees’ waarvan het tijd wordt dat we die ‘van ons af proberen te werpen’ wanneer iemand ‘meticuleus’, zoals hij dat noemt, een roman probeert te lezen en de kwaliteit van die roman ook op grond daarvan weegt.[1] Als ‘antwoord’ op een boek dat honderden ‘obsederende en geobsedeerde pagina’s lang morele en ethische dilemma’s aan de orde stelt’, is een dergelijke lectuur en zo’n oordeel ‘niet fair’, aldus Vaessens. Met andere woorden, het gaat om de boodschap en de kennelijke gedrevenheid waarmee die wordt uitgedragen, de rest is slakken op zout leggen in een tijd die het dierenwelzijn hoog in het groene vaandel heeft. Dat er in bijvoorbeeld Twee vrouwen van Harry Mulisch toch aardig wat literair leesplezier bedervende slordigheden staan, doet dan ook niets af aan het maatschappelijke belang van dat boek. Ik kan het niet ontkennen.
Die verdienste laat me echter koud wanneer het niet gaat om het lezen van boeken vanwege hun boodschap of maatschappelijk belang, maar om die andere manier van lezen die niets overslaat. Mag ik soms niet meer genieten van een tekst? Mag ik niet zelf uitmaken wat genieten is bij het kijken naar een schilderij, bij het zien van een film, bij het beluisteren van muziek en het lezen van literatuur? Is dat moreel minderwaardig of verdacht? Literatuur wil ik literair kunnen lezen. En wat heet hier ‘niet fair’? Zou Vaessens er wel eens bij hebben stilgestaan hoe ‘moeilijke’ of ernstige literatuur, literatuur die juist ‘meticuleuze’ aandacht vereist, bijna steevast wordt afgeserveerd of genegeerd? Vast wel, maar het past niet in zijn programma.
‘Lees een moderne tekst snel, hapsnap, en deze tekst wordt ondoorzichtig, ontoegankelijk voor uw plezier,’ schrijft Roland Barthes: ‘u wilt dat er iets gebeurt en er gebeurt niets.’
‘Schrijf dan ook niet meer van die tijd en moeite vretende boeken,’ hoor ik de hoogleraar roepen, want hij wil dat de schrijvers, ‘liefst ten overstaan van een groot publiek, de ooit vanzelfsprekende band tussen literatuur en maatschappij herstellen’.
Afgezien van het feit dat ik persoonlijk (maar ik sta daarin niet alleen) geen enkele roman nodig heb om ‘reële debatten over de wereld van vandaag’ te kunnen volgen, vraag ik me serieus af wat de mening over en vooral voor de wereld waard is van een schrijver voor wie het voor zijn verhaaltje niet bijster veel uitmaakt of een bepaalde boom nu een eik of iep is of van een schrijver die, zonder bijbedoelingen van surrealistische, postmodernistische of whateveristische aard, zijn hoofdpersoon eerst twee zinnen lang in de tram laat zitten om hem in zin drie uit een bus te laten stappen, onder het sloddervossenmotto ‘als je er maar komt’.[2]
Ach, de literatuur. Dat is toch een bedenksel van hoogleraren zoals Vaessens om zichzelf als cultureel belangrijk te kunnen profileren? Geen wonder dat ze er zoveel belang aan hechten hun fantasmatische constructies als werkelijkheid en als werkelijk belangrijk voor te stellen.
Voor echte schrijvers en echte lezer bestaat ‘de’ of ‘een’ literatuur natuurlijk helemaal niet. Uiteraard vindt geen schrijver de pen opnieuw uit en geen lezer leert zelfstandig lezen. We zijn en worden voortdurend door teksten gevormd. Maar door wat voor een allegaartje aan teksten! Zelfs als je je beperkt tot de invloed van louter literaire teksten op een schrijver of een lezer. En wat ik dan zelf allemaal NIET gelezen heb, alleen al van wat er in het Nederlands is geschreven: het moet gigantisch zijn! En wat zulke hoogleraren zelf allemaal ongelezen moeten laten, al simpelweg vanwege de hun door het lot bemeten tijd van leven en het feit dat ze naar de plee moeten, daarna weer moeten eten, dat hun hormoonhuishouding naar smoezeligheden verlangt en dat hun ogen minstens een paar uur per dag of nacht geen letter meer wensen te zien: onvoorstelbaar. Al die stapels boeken waar een mens van zijn levensdagen niet aan toekomt, stapels waartussen, het kan niet anders, boeken zitten die veel beter en interessanter zijn dan veel van de gelezen en nog te lezen werken. Hoogleraren letterkunde zouden er stapelgek in plaats van hooggeleerd van moeten worden. Geen wonder dat er gecanoniseerd moet worden om de almaar groeiende leesachterstanden te camoufleren, dat er façades opgetrokken worden, geen wonder dat ze ordening willen forceren, richtingen willen aangeven, willen dirigeren. Maar in plaats van dirigenten zijn ze in feite, wanneer ze niet de gepaste en dienstbare bescheidenheid kunnen betrachten, nollessen, tromdragers van de door hen zelf in het leven geroepen, gefantaseerde, imaginaire Harmonie Sint Literatuur. Betreurenswaardig zijn de schrijvers die daar achteraan menen te moeten gaan lopen in de hoop een deuntje te mogen meeblazen.
‘Romanschrijvers op zoek naar urgentie’ heet een concluderend hoofdstuk uit Vaessens boek De revanche van de roman. Beide titels verwoorden al merkwaardige aannames. In dat samenvattende hoofdstuk schrijft Vaessens dat ‘de schrijver van nu’ zijn gezag moet ‘verdienen, net als elke andere intellectueel die de ambitie heeft te participeren in het publieke debat. Hij krijgt dat gezag niet meer alleen op grond van het feit dat hij mooie zinnen kan schrijven of omdat hij een betere literaire smaak heeft dan de meeste andere mensen.’ Wat schrijvers afleveren die hier niet in mee willen gaan is ‘leuk voor de enkeling die zich ermee vermaakt, maar verder zonder ook maar het geringste contact met een achterban.’
Dat laatste woord is alles zeggend. Ik moet erbij denken aan zaaddodende pasta, maar dat zal wel een al te persoonlijke associatie zijn. In elk geval is een ‘achterban’ voor de artisticiteit van een schrijver dodelijk en maakt hij de schrijver, ja, nu ook de schrijver zelf tot tromdrager, tot nolles.
Voor welke achterban schrijft Thomas Vaessens zelf eigenlijk dit soort teksten? In elk geval niet voor dezelfde brede achterban waarvan hij vindt dat zijn schrijvers die moeten zien te bereiken, want op een kwantitatief haast te verwaarlozen aantal lezers na, zal het iedereen echt worst zijn dat de hoogleraar zijn hedendaagse Hollandse literatuur met gebruikmaking van geleerde woorden als ‘meticuleus’ indeelt als een keurig aangeharkt, alhoewel vrij zuinig bewaterd burgertuintje met borders voor het ‘humanistisch modernisme’, het ‘relativistisch postmodernisme’ en het ‘laatpostmodernisme’ en er met de dood van de literatuur dreigende vogelverschrikkers plaatst tegen eksterachtigen en soortgelijke enkelingen.
Geen lezer of lezeres die in de dorpsboekhandel of nog gauw bij de AKO op Schiphol voor de vakantie op Samos, de nieuwste roman van Saskia Noort koopt en dan ook De revanche van de roman meepikt, om eens uitvoerig te kunnen zitten lezen waarom men er – eindelijk, gelukkig! – ook in academische kringen helemaal niks op tegen heeft dat men Saskia Noort leest, integendeel. Vaessens boek, met als wervende ondertitel ‘Literatuur, autoriteit en engagement’, zal niet eens worden waargenomen door Noortlezers, omdat het beeld van een boek met een dergelijke titel automatisch belandt op de blinde vlek van het netvlies of omdat het gewoonweg door de ervaren handelaar in bedrukt papier niet is ingekocht. Met andere woorden, Vaessens schrijft voor een uiterst kleine elite, in de hoop die te kunnen opporren richting zijn idealen met en voor het volk. Dat heeft op zijn minst iets dubieus, vindt u ook niet?
En dan de impliciete, enge typologie van de voor Vaessens doeleinden geschikte schrijver. Wie te verlegen of te lelijk is valt al af. Wie niet rad kan praten eveneens. Net als wie zijn ellebogen niet weet te gebruiken.
Ach, laat Vaessens het maar neerbuigend afdoen met ‘leuk’ en ‘vermaak’, als onbenullig dus. Weet hij veel dat aandacht niet voor maar van de schrijver een vanzelfsprekende waardevolle vorm van zowel artisticiteit als engagement is. Hij begrijpt niet dat in kunst juist datgene tot uiting komt waar hij met zijn Letterkunde geen greep op kan krijgen. Etiketten als ‘autonoom’, ‘zuiver’, ‘principieel buitenstaanderschap’, ‘het probleem van de roman’, ‘niet dienstbaar aan buitenliteraire idealen’, ‘vrijblijvendheid’, ‘slechte verhouding met de vluchtigheid van de actualiteit’ blijven geen moment plakken op romans die voor de lezer als enkeling zijn geschreven, tenzij je de boeken niet met tijd en aandacht, dus niet als enkeling wilt lezen, maar ze als titels, als door een taxidermist leeggehaald en met mallen en watten gevuld, in een van je overzichtelijk academisch geordende regalen wilt onderbrengen.
Inmiddels heeft Bas Heijne in NRC Handelsblad Thomas Vaessens de nodige klappen gegeven. Hij leek gaandeweg zijn verhaal op punten van Vaessens te gaan winnen. Maar toen een beslissende kinhaak of een trap tegen de enkel van de hoogleraar aanstaande leek, volgde deze verbijsterende slotzin: ‘Het is tijd voor een echt debat.’
[1] Het betreft hier de lectuur door Rutger H. Cornets de Groot van de eerste pagina’s van de roman Onze oom van Arnon Grunberg. Vaessens noemt de leeswijze van Cornets de Groot enigszins smalend ook ‘geleerd’ omdat meteen al Roland Barthes erbij wordt gehaald. Maar precies Roland Barthes is hier nauwelijks te passeren: zeker in zijn Le plaisir du texte, gepubliceerd in 1973, laat hij zien waar ook het (moedwillige) misverstand anno 2009 bij Vaessens uit voortkomt. Terecht haalt Cornets de Groot Barthes aan waar deze zegt dat de door hem geprefeerde manier van literatuur lezen, van literair lezen dus, niet een overslaand lezen is, dat ze wikt en weegt, aan de tekst kleeft: ‘niet de (logische) extensie boeit haar, de ontbladering van de waarheden, maar het bladerwerk van de betekening,’ waarbij onder ‘betekening’ wordt vestaan ‘de betekenis voor zover ze zinnelijk wordt voortgebracht’.
[2] Zoals Jan Siebelink het presteerde met de openingszinnen van zijn roman De overkant van de rivier (1990): ‘De tram, die middag in 1906, vervoerde twee passagiers. De tram passeerde de laatste villa’s van een buitenwijk, stopte bij de eindhalte. De passagier voor in de bus stond op en vroeg de conducteur de weg naar het Bahrse voetveer.’
En dan de impliciete, enge typologie van de voor Vaessens doeleinden geschikte schrijver. Wie te verlegen of te lelijk is valt al af. Wie niet rad kan praten eveneens. Net als wie zijn ellebogen niet weet te gebruiken.
De schamele appelaar achter het hondenhok
duidde op schrale grond, maar altijd wanneer
mijn vader er langskwam dacht hij aan de bijl
in de schuur, terecht uiteraard, helaas.
Wie als schrijver zijn tijd verdoet met het bekijken van het melken van bladluizen door mieren op de dahlia’s in plaats van deel te nemen aan het ‘reële debat’ loopt een hopeloos makende achterstand op en zal onherroepelijk te laat komen voor lauwerkrans en buffet. Maar of de einzelgänger dat erg zal vinden? Sowieso schijnt in het hoofd van velen de voorstelling niet te kunnen en willen opkomen dat er ook mensen bestaan, echte mensen, die in alle oprechtheid, zonder valse bescheidenheid, om welke redenen dan ook, er geen prijs op stellen om als persoon of naam al te publiekelijk bekend te zijn. Er zijn schrijvers die op hun privacy gesteld zijn en deze als een kostbaar goed hoeden, zoals eigenlijk al uit hun boeken blijkt, boeken die mede daardoor nauwelijks of niet worden gelezen. Ze schrijven niet voor een achterban, maar voor een enkeling.Ach, laat Vaessens het maar neerbuigend afdoen met ‘leuk’ en ‘vermaak’, als onbenullig dus. Weet hij veel dat aandacht niet voor maar van de schrijver een vanzelfsprekende waardevolle vorm van zowel artisticiteit als engagement is. Hij begrijpt niet dat in kunst juist datgene tot uiting komt waar hij met zijn Letterkunde geen greep op kan krijgen. Etiketten als ‘autonoom’, ‘zuiver’, ‘principieel buitenstaanderschap’, ‘het probleem van de roman’, ‘niet dienstbaar aan buitenliteraire idealen’, ‘vrijblijvendheid’, ‘slechte verhouding met de vluchtigheid van de actualiteit’ blijven geen moment plakken op romans die voor de lezer als enkeling zijn geschreven, tenzij je de boeken niet met tijd en aandacht, dus niet als enkeling wilt lezen, maar ze als titels, als door een taxidermist leeggehaald en met mallen en watten gevuld, in een van je overzichtelijk academisch geordende regalen wilt onderbrengen.
Inmiddels heeft Bas Heijne in NRC Handelsblad Thomas Vaessens de nodige klappen gegeven. Hij leek gaandeweg zijn verhaal op punten van Vaessens te gaan winnen. Maar toen een beslissende kinhaak of een trap tegen de enkel van de hoogleraar aanstaande leek, volgde deze verbijsterende slotzin: ‘Het is tijd voor een echt debat.’
[1] Het betreft hier de lectuur door Rutger H. Cornets de Groot van de eerste pagina’s van de roman Onze oom van Arnon Grunberg. Vaessens noemt de leeswijze van Cornets de Groot enigszins smalend ook ‘geleerd’ omdat meteen al Roland Barthes erbij wordt gehaald. Maar precies Roland Barthes is hier nauwelijks te passeren: zeker in zijn Le plaisir du texte, gepubliceerd in 1973, laat hij zien waar ook het (moedwillige) misverstand anno 2009 bij Vaessens uit voortkomt. Terecht haalt Cornets de Groot Barthes aan waar deze zegt dat de door hem geprefeerde manier van literatuur lezen, van literair lezen dus, niet een overslaand lezen is, dat ze wikt en weegt, aan de tekst kleeft: ‘niet de (logische) extensie boeit haar, de ontbladering van de waarheden, maar het bladerwerk van de betekening,’ waarbij onder ‘betekening’ wordt vestaan ‘de betekenis voor zover ze zinnelijk wordt voortgebracht’.
[2] Zoals Jan Siebelink het presteerde met de openingszinnen van zijn roman De overkant van de rivier (1990): ‘De tram, die middag in 1906, vervoerde twee passagiers. De tram passeerde de laatste villa’s van een buitenwijk, stopte bij de eindhalte. De passagier voor in de bus stond op en vroeg de conducteur de weg naar het Bahrse voetveer.’