donderdag 29 juni 2017

HOOGUIT ZES GOEDE GEDICHTEN

‘Een van de domste frasen die ooit door een Duitse dichter werden uitgesproken, is van Benn: bij elke dichter zouden slechts vijf of zes goede gedichten te vinden zijn. Ik weet niet waarom die frase altijd weer wordt geciteerd. Bij Goethe vind ik 56 of 76 goede gedichten. En bij Heine 16 of 26.’

Bovenstaande is een uitspraak van de literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki, gedaan tijdens de uitzending van zijn roemruchte televisieprogramma Das Literarische Quartett op 25 maart 1988. En het is alleen al vanwege de omgeving, het milieu waarin hij werd uitgesproken een hoogst typerende uitspraak voor wat of wie Gottfried Benn een ‘Kulturträger’ zou hebben genoemd.
            In zijn autobiografische publicatie Doppelleben uit 1950 zegt Gottfried Benn dit: ‘Men zou eindelijk eens onderscheid moeten maken tussen de dragers van kunst en dragers van cultuur (…). De kunstdrager is statistisch gezien asociaal, leeft alleen met zijn innerlijke materiaal, hij is niet in het minst geïnteresseerd in verspreiding, verbreding, het opgenomen worden, in cultuur.’ De kunstdrager (lees: kunstenaar) is dus het tegendeel van de cultuurdrager. In een brief van 12 oktober 1947 aan zijn vaste correspondentiepartner F.W. Oelze heeft hij het over ‘de eigenlijke Cultuurdragers, tussenpersonen, propagandisten van nieuwe, beter: inmiddels al gangbare gedachten en ervaringen –, die de tijd en zijn tendensen in zich dragen, verspreiden, openbaar maken en de humus van de natie, haar toekomst en haar huidige glans vormen.’
            Uiteraard is een kunstenaar niet elk moment van de dag ‘kunstdrager’, en leeft hij geen 24 uur per dag onafhankelijk van culturele belangen en draagwijdte, verre van misschien, ook hij is immers als mens een sociaal wezen, maar hij of iets in hem streeft er, onderhuids of waar dan ook, wel voortdurend naar het te zijn, maker te zijn, en een maker wil maken.
            Cultuurdrager Reich-Ranicki interpreteert echter een frase van kunstdrager Benn als een culturele uitspraak.
            Maar allereerst nog wat Benn in zijn lezing Probleme der Lyrik¸ gehouden aan de universiteit van Marburg in de zomer van 1951, letterlijk heeft gezegd: ‘En tot haar wezen [dat van de dichtkunst - hb] hoort ook nog iets anders, een tragische ervaring van de dichters bij henzelf: niemand, ook geen van de grootste dichters van onze tijd, heeft meer dan zes tot acht volmaakte gedichten nagelaten (…).’
            Het gaat mij niet om de door Reich-Ranicki en door Benn genoemde aantallen, niet eens om het feit dat Benn het niet heeft over goede, maar ‘vollendete’ gedichten. Ik heb die zes woorden onderstreept om nog duidelijker te laten zien dat de dichter Benn hier niet vanuit de cultuur en omwille van de cultuur spreekt, maar vanuit de maker(s) zelf… Cultuurdrager Reich-Ranicki heeft daar geen oog en oor voor en er dus ook geen boodschap aan. Die vercultureert ogenblikkelijk de al zo vercultureelde Goethe door te roepen dat die zelfs nog meer dan 10 x 6 goede gedichten heeft nagelaten. Let op het bij de criticus op de automatische piloot staande kwalificatiemechanisme dat hier werkzaam is. Niet alleen verstaat en begrijpt de criticus de dichter Benn verkeerd, hij verklaart ook helemaal niet verontwaardigd en dus op zich lovend dat hij van de dichter Gottfried Benn zelf veel meer dan zes goede gedichten kent, nee, de maatstaf is Goethe! En de maat van die maatstaf wordt vervolgens aangegeven middels Heine, die op slechts een derde van Goethe uitkomt… Met andere woorden dan de niet uitgesprokene: voor de poëzie van Benn zelf mag die uitspraak wellicht opgaan... Zo cynisch diskwalificerend werkt de perfiditeit.

Blijft de vraag wat Benn meende te moeten en te kunnen aantonen of toelichten met zijn opmerking over die hoogstens zes à acht gedichten.
            Kunstbeschouwelijk, dus cultureel gezien, kun je inderdaad moeilijk beweren dat – laat ik mijn voorbeelden uit een andere kunstdiscipline plukken – Rembrandt, Vermeer, Monet, Bonnard of Picasso niet meer dan een stuk of acht topwerken hebben afgeleverd. Maar stel dat een Bonnard of een Picasso op een gegeven moment had vastgesteld dat hij inmiddels al tientallen echte, ware meesterwerken had vervaardigd, wat zou hem dan nog hebben gedreven om er nog meer te maken? Ik zou Benns uitspraak dan ook veeleer op de spits willen drijven: geen enkele kunstenaar heeft tijdens zijn leven voor zichzelf, in zijn eigen ogen of oren, een waarlijk volmaakt kunstwerk achtergelaten, want dat wil hij nog kunnen maken…, of: daartoe wil zijn scheppingsdrang hem nog steeds en almaar aanzetten. Wellicht is een kunstenaar met ook maar één werk dat in zijn eigen ogen een onovertroffen en onovertrefbaar meesterwerk is, als kunstenaar verloren.
            – Houden kunstenaars zichzelf dan al of niet bewust voor de gek?
            – Helemaal niet! Maar is dit niet weer zo’n typische vraag van een cultuurdrager? 


zaterdag 24 juni 2017

EEN LITERAIR DINER


Kom, zei mijn gastvrouw, en haar gelaat gaf ruim baan
aan de groei van zo’n introducerende lach die,
als een dal met fruitbomen in bloei, tussen de hellingen
van twee namen verbinding vermag te maken,
ik wil je, lispelde ze, mijn kennis dr. James laten smaken.

Ik had honger. De dokter zag er goed uit. Hij had net
het nummereenboek van de week gelezen, zei hij, en het
had wel wat, want het had kracht. Ik had dus meteen
iets gul aangereikt gekregen. Zijn mauve geboezemde vrouw
wees me steeds, zeer welgemanierd, vond ik, op een
heel mals stuk met de punt van haar mes. Ik at –
en de Egyptische zonsondergangen waren ravissant,
de Russen boerden opmerkelijk florissant,
of ik ene prins Poprinsky kende, die hij had ontmoet
in Caparabella, of was het Beiroet?
Ze hadden heel wat afgereisd, zijn vrouw en hij,
zijn hobby heette People, voor Life ging zij.
Alles was lekker en gaar, maar echt delicaat
was zijn knapperig cerebellum met notensmaak.
Zijn hart leek op een glimmende bruine dadel,
en met de garnering werd de rand van mijn bord opgezadeld.



            Vladimir Nabokov 1948 – © vertaling HB

vrijdag 16 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 5: OP WEG NAAR DE SCHRIJFTAFEL

Ik heb nog eens nagedacht over je opmerkingen met betrekking tot voorleesavonden en -nachten en poëziefestivals, H.B., dat wil zeggen over je op afkeer lijkende afstand van zulke evenementen. En nu vraag ik me serieus af of je nog wel van deze tijd bent. Amusant verhaaltje over je dikke onvoldoende voor poëziedeclamatie op je middelbare school en je wording als dichter desondanks, maar stel dat jij met dezelfde genen en dezelfde inborst als destijds, nu zo’n middelbare scholier zou zijn, ik bedoel in een tijd waarin dat soort elitaire wedstrijden op scholen al lang tot het verleden behoren, terwijl zoveel, ja, bijna alle jonge dichters en dichteressen veeleer, in elk geval juist eerder debuteren achter een microfoon op een podium in een café of buurtzaaltje dan met een bundel bij een officiële uitgeverij: zou jij dan nog wel dichter zijn geworden? Een hypothetische vraag, maar toch…
            – Ja, stel dat… Nou, dan wellicht niet, inderdaad, maar wat dan nog? Er blijven in elke cultuur in elk tijdvak onnoemelijk veel talenten ongekend en onbenut. Wie weet had ik op mijn zeventiende een talent dat, als het was ontdekt en aangeboord, de wereld veel en veel meer had gebracht dan dat poëzie had gekund en ooit kan, for poetry makes nothing happen, H.B..
            – Ik dacht dat jij H.B. was… En op de strekking van dat Audencitaat uit zijn gedicht bij de dood van Yeats wil ik nog wel even ingaan met je. Maar daarvan afgezien: betreur je het dan niet dat de nadruk kennelijk veel meer is komen liggen op performance, klank, de presentie en presentatie van de jonge dichter in eigen persoon?
            – Dat beschouw ik in eerste instantie als een verlies inderdaad. Overigens verdenk ik de meeste van die jongens en meisjes ervan dat ze, uit al te menselijke ijdelheid, uiteindelijk vooral ook weer gepubliceerd willen worden in een keurig bundeltje, en aangezien een gedrukt gedicht hoe dan ook aan andere kwaliteiten moet voldoen dan een louter auditief en binnen een minuut in de ruimte geslingerde tekst, put ik daar weer hoop uit.
            – Ben je wel eens naar zo’n slam-avond geweest? En zo ja, hoe heb je dat beleefd?
            – Je was er zelf bij, H.B.! En we waren het er hartgrondig met elkaar over eens, weet je nog? Dat ene meisje dat we een schatje vonden, dat andere een onuitstaanbaar koket cultuursletje? Verder deed het evenement ons vooral denken aan populaire eigentijdse televisieprogramma’s of -formats, talenten-contests waar we gauw aan voorbij zappen voordat we de tv helemaal uitzetten. Ach, we zijn ouderwetse zakken, Gogo.
            – Je zegt het, Didi. Maar laat ik, terwijl jij misschien nog met je gedachten bij dat schatje bent, even voor jou verder peinzen of associëren. En laat ik daarvoor Pablo Picasso gebruiken, een twintigste-eeuwer aan wiens talenten en kwaliteiten we allebei niet twijfelen. Toen hij negentig was, négentig jaar…, maakte hij onder meer dit, de suikerets uit mijn eigen bescheiden kunstcollectie:
En weet je wat toen hip was? The Singing Sculpture van Gilbert & George! Of neem de nog altijd levende en bezige David Hockney die buiten, naar de aanschouwing landschappen zit te schilderen terwijl bijvoorbeeld Jan Fabre zijn blingbling in Venetië aan de man brengt en de productiemedewerkers van Jeff Koons of Damien Hirst op volle toeren de gladde bedenksels van hun baas vormgeven.
            – Dat herinnert me aan de schrijver, een bepaald niet onintelligent persoon, die bij me thuiskwam en in de woonkamer een olieverfschets zag hangen die ik een paar maanden eerder rechtstreeks naar de aanschouwing in Zuid-Frankrijk had gemaakt. ‘Jeetje,’ riep hij uit – en ik verwachte een compliment voor de sfeer ervan, de schaduwwerking, de ruimtelijkheid, het licht… –, ‘zoiets nu in een museum voor moderne kunst, dat zou pas schokkend zijn!’ Begrijp je? Hij zag dat werkje louter binnen de vigerende kunstzinnige conjunctuur, als een statement of concept, en was blind voor wat het hem voorstelde te zien…
            – Zijn we niet aan het afdwalen?
            – Dat zou fijn zijn.
***
Ik heb een kunstacademie ‘gedaan’ en kom derhalve niet uit de zogenaamde academische wereld. Ik weet dus ook niet hoe het decennia geleden op de universiteiten was in vergelijking met nu. Wel heb ik het sterke vermoeden dat ik nu niet meer zo had kunnen leren schilderen als toen (van Nico Molenkamp). Maar als ik iemand mag geloven die wel uit die universiteitswereld is gekomen, Cyrille Offermans – en ik heb geen enkele reden om hem te wantrouwen –, hebben bepaalde docenten daar recentelijk nogal wat aangericht betreffende de kijk op en dus het onderwijs in de Nederlandstalige literatuur. In een beschouwing in zijn essaybundel Schipbreuk – Over kennis, cultuur en beschaving (2008) houdt hij daar Thomas Vaessens, professor Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, mede verantwoordelijk voor. In zijn reactie op Vaessens publicatie Ongerijmd succes schrijft Offermans onder meer: ‘Maar Vaessens denkt aan zijn studenten, die weliswaar met gemak allerlei teksten en tekstsoorten tegelijk kunnen lezen maar algauw blijken te capituleren als ze een gedicht moeten lezen. Daarom is hij geïnteresseerd in zondags- en podiumdichters die geen weet hebben van enige avant-garde en die tenminste onmiddellijk toegankelijke poëzie schrijven. Afgaande op de hooggeleerde aandacht die hij hun schenkt, moeten trendgevoelige minor poets als Ruben van Gogh en Serge van Duijnhoven tot de nieuwe helden behoren met wie zijn studenten graag knippend en plakkend aan de slag gaan. [Je ziet de vruchten ervan nu al rijpen in het middelbaar onderwijs! – H.B.] (…) Dat het niveau van podium- en internetdichters, zoals Vaessens elders toegeeft, “nog vreselijk divers en over de hele linie niet indrukwekkend is”, moet dientengevolge ook, zij het “in zekere zin”, de kritiek worden aangewreven. Maar als die poëzie zonder meer toegankelijk is, zou ik denken, zijn kritiek en bestudering volmaakt overbodig. Net als andere producten van de massacultuur horen ze thuis op de uitgaanspagina of in het shownieuws: de poëziecriticus en de literatuurwetenschapper hebben wel wat beters te doen.’
            – Maar toch ook een ouderwets type, als je het mij vraagt, Didi, die Offermans? Volgens mij houdt hij zelfs nog altijd van Beckett.
            – Net als wij, Gogo.
            – Moeten we ons gaan verhangen?
***
Waar maak je je eigenlijk al die tijd zo druk om, H.B., wanneer je kennelijk die frase van W.H. Auden onderschrijft dat poëzie, en ik neem aan ook literair proza, niets laat gebeuren? Wat maakt het dan uit of 280.000 exemplaren of 400 exemplaren van een bundel of roman niets laten gebeuren? Ik heb zelfs de neiging te denken dat het dan eigenlijk zelfs beter is dat zomin mogelijk exemplaren niets laten gebeuren…
            – Die frase uit Audens in memoriam van W.B. Yeats wordt altijd weer geïsoleerd uit het tweede deel van dat gedicht, en daarmee eenzijdig gebruiksklaar gemaakt voor het wellicht terechte denkbeeld dat een gedicht, dat literatuur in zijn ware artisticiteit nooit aanwijsbare, concrete, beslissende invloed kan uitoefenen op het wereldgebeuren. Want ‘Ireland has her madness and her weather still’: dat is de zin die aan die frase voorafgaat. Maar de frase, ‘For poetry makes nothing happen’, wordt meteen gevolgd door ‘it survives’, en dan volgen nog vijf versregels over dat overleven, met als laatste: ‘A way of happening, a mouth.’ Dus toch een gebeurtenis, een stem, een organische spreek- of spraakopening…!
            Wat Auden hier zegt, ligt voor mij heel dicht bij of valt zelfs grotendeels samen met de teneur of strekking van een gedicht van Rainer Maria Rilke, ‘Archaïscher Torso Apollos’, met eveneens zo’n beroemde, steevast ontvreemde en daarmee op zijn minst eenzijdig dus verkeerd gelezen frase: ‘Du muβt dein Leben ändern’, de slotwoorden van het gedicht. Terwijl Rilke’s frase haaks lijkt te staan op die van Auden, het lijkt er immers op dat bij Rilke het kunstwerk (in dit geval een antieke tors) de beschouwer er juist toe oproept zijn leven een ander doel of een andere wending te geven! Maar waarom staat er dan niet ‘Du sollst dein Leben ändern’? Dat zou pas een oproep, een echte imperatief zijn! In het Nederlands zijn we min of meer gedwongen om de Duitse werkwoorden müssen en sollen allebei met ‘moeten’ te vertalen. Maar ook tussen moeten en moeten bestaan verschillen. Zo kun je ‘moeten’ begrijpen als aansporend of opdracht gevend, gebiedend dus, maar ook als ‘niet anders kunnen’. En in die laatste betekenis lees ik die woorden van Rilke. (Ik heb er enkele jaren geleden vrij uitvoerig over geschreven, naar aanleiding van het verschijnen van een lijvig boek van de filosoof Peter Sloterdijk met niet alleen die Rilkefrase als titel maar ook als uitgangspunt, maar dan wel gelezen in de gangbare, volgens mij dus foutieve betekenis: http://huubbeurskens.blogspot.nl/2014/01/je-leven-veranderen.html .)
            Je zou die frase en dat gedicht veeleer moeten lezen als dat een kunstwerk je gebeurt, overkomt: het zet niet zozeer jou aan om vervolgens iets te laten gebeuren, for poetry makes nothing happen, maar het gebeurt jou en is zodoende ‘a way of happening’. Om een cru en negatief en daarmee ogenschijnlijk ontoepasselijk voorbeeld ter mogelijke verduidelijking te gebruiken: wanneer je een ongeluk overkomt waarbij je beide benen verliest moet je je leven veranderen: dat is allerminst een aansporing of oproep maar een voldongen feit, je moet wel, wil je tenminste verder leven. In die zin hoef je je van Rilke eigenlijk ook niet af te vragen hoe je zo’n confrontatie tussen jou en een kunstwerk (met ‘geen plek die je niet ziet’ – dat is in het Nederlands zonder gedwongen naamvalsvormkeuze zelfs fraaier want ambivalenter dan in het Duits met ‘dich’) je leven verder moet leiden, want het gebeuren en daarmee het veranderen heeft dan al plaatsgevonden… Een prettigere vergelijking: verliefdheid. In het Duits is het heel normaal om iets te zeggen als: ‘Als Malik die schöne Lenka erblickte, war es um ihn geschehen.’ Geschehen = gebeurd. Malik was dus op slag verliefd en zijn leven is, wat hij vervolgens ook zal gaan doen of juist zal laten, daarmee op slag veranderd! Wat niet betekent dat hij zich vervolgens niet meer hoeft af te vragen wat nu met die verliefdheid aan te vangen. Maar dat is van een andere orde, daar gaat het bij de verandering tot smoorverliefde op zich niet om. Daarom is een waar gedicht, is een waar stuk proza waardevol.
            – Voor wat of wie?
            – Begrijp je me echt niet of wil je me niet begrijpen? Met waardevol bedoel ik vol waarde, dat wil zeggen, met ‘keine Stelle, die dich nicht sieht.’ Een gebeurtenis op zich, een je op slag voor eens en altijd veranderende gebeurtenis, want die je niet meer zult vergeten, die je telkens terug wilt zien en wilt herbeleven, een gebeurtenis dus van belang.
            – Oké, dat meen ik enigszins te begrijpen. Maar maakt dat mijn vraag niet juist prangender? Waar maak je je eigenlijk druk om?
            Je wilt voortdurend weg van die literaire receptie, omdat die niets meer te maken heeft met de aanleiding, met de ware aard van die aanleiding, er zelfs van afleidt, maar intussen blijf je maar voor die deur van de literaire salon van René Gysens Rastignacs rondhangen om erover door te zaniken…
            Is het geen hoogste tijd niet meer van iets weg te willen, maar naar iets op weg te gaan? Moet je je leven niet weer eens een flinke draai geven? Snap je waar ik heen wil?
            – Ja, ik snap wat je bedoelt, nee, ik voel wat je bedoelt, ja, je hebt gelijk, groot gelijk, sorry dat ik je zo lang van je werk heb gehouden – waar was je mee bezig? –, ik ben al weg, hoor, op weg… Maar wat sta je daar nu als een druiloor te koekeloeren, man? Ik doe toch wat je zegt! Graag zelfs. Tabee!
            – Mag ik met je mee?
            – Als je me maar niet weer stoort.
            – Ik heb wel wat beters te doen!
            – Nou, gaan we dan?
            – Ja, we gaan.

Ze vertrekken.
Het doek valt niet.


donderdag 15 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 4: GOEDE EN SLECHTE UITGEVERS

Nog een moment van toch nog verbijstering ondanks beter weten tijdens de in aflevering 2 genoemde literaire avond. De uitgever van het te presenteren boek mocht een symbolisch eerste exemplaar van de uitgave overhandigen. Het eerste en daarmee enig belangwekkende dat hij daarbij te melden had was dat hij het boek zelf niet had gelezen, uiteraard niet, want ‘zoals bekend lezen uitgevers de door hen uitgegeven boeken niet.’ Het navrante aan die mededeling was dat ze allerminst klonk als een schaamtevolle schuldbekentenis, maar juist als een proclamatie van verworven kloekheid en gegronde eigendunk! Even hoopte ik nog dat het een ironische grap was, maar uit alles wat erop volgde bleek dat hij inderdaad geen letter had gelezen van het boek dat hij stond uit te venten.
            Helaas moest degene voor wie ik eigenlijk de bijeenkomst bezocht om goede redenen al spoedig naar huis.* Er waren weliswaar enkele andere mensen onder de aanwezigen aan wier integriteit en sympathie ik niet twijfelde, maar gelukkig kon ik na een eerste glas wijn zo gauw nergens meer een nieuw vol glas ontdekken, zodat ik me met het schichtige excuus van een alcoholicus uit de voeten kon maken om me met enerzijds een gevoel van opluchting, anderzijds een indruk van neerslachtigheid over de gracht te reppen waar het donker was ingevallen. Maar zeker in Johan Cruyffs eigen stad heb elk nadeel vaak z’n voordeel. Want wie kwamen toen zomaar wie tegen? Mijn eigen uitgever en ik elkaar. Waarop nog een prettig uurtje entre nous aan een cafétafeltje mocht volgen.
            * Hij was mijn allereerste en decennia lang enige uitgever, inmiddels al ettelijke jaren in de hoedanigheid als uitgever in ruste, maar verder allerminst. Hij zorgde voor de fraaie vertalingen in het die avond ten doop gehouden boek met Zuid-Afrikaanse gedichten. In feite was de verwaten uitspraak van uitgever Joost Nijsen een rechtstreekse klap in het gezicht van de dichter en diens vertaler. Dat was het écht schokkende want onbeschofte eraan. ‘Onder elkaar waren we, afgelopen dinsdagavond in het Zuid-Afrikahuis te Amsterdam,’ zo stond er enkele dagen later in De Volkskrant te lezen, en na afloop ‘zweefden we huiswaarts’.
***
Geregeld wordt gewezen op de culturele en artistieke verantwoordelijkheid die literaire uitgeverijen zouden moeten hebben, juist in een tijd als de huidige, waarin het verschil in verkoopcijfers van literaire boekuitgaven gelijk is aan het verschil tussen praktisch niets en heel veel. Het is zeker edel wanneer een commerciële uitgeverij het als een van haar doelstellingen beschouwt om tegen de stroom in ‘moeilijke’ of ‘andere’ en daardoor waarschijnlijk nauwelijks te verkopen literatuur te blijven uitbrengen, middels een soort interne subsidiëring: door een deel van de winst op bestsellers te laten verdampen in de productie van neversellers.
Je zou ook kunnen zeggen dat het goed is voor het image van een uitgeverij om ook poëzie en ander minder populair werk in het fonds te hebben. In die zin vormt zo’n armlastig segment dan toch ook weer een investering. Maar het is de vraag of zo’n echt ‘literair’ image er in onze tijd nog veel toe doet. De meeste kopers van toptienboeken zal het een zorg zijn waar de boeken die ze lezen worden uitgegeven.
En afgezien hiervan: die culturele verantwoordelijkheid om literatuur in de breedte aan te bieden kun je wel wensen, maar uiteraard kan niemand een commercieel bedrijf ertoe verplichten, zeker niet wanneer zo’n bedrijf in zwaar weer komt. En praktisch elk commercieel uitgeefbedrijf moet momenteel vechten om economisch overeind te blijven, de zogenaamde overheadkosten groeien die firma’s boven het hoofd, zodat er moet worden gefuseerd en afgestoten of juist weer worden verzelfstandigd. Het is niet zo verwonderlijk dat het lastige segment daarbij als eerste opgeofferd wordt.
Op mij maken nogal wat uitgeefhuizen de indruk van anachronismen. Ik bedoel dat in de eerste plaats letterlijk. Meer dan eens vraag ik me af, wanneer ik door Amsterdam wandel, wat dit en wat dat monumentale pand waar deze of die uitgeverij is gevestigd waard is of maandelijks kost. En wat het verlaten of verkopen ervan aan kapitaal voor nieuwe uitgaven zou opleveren. ‘Façades,’ denk ik dan, en dat weer in figuurlijke zin. En achter die façades wordt wellicht een al verloren strijd gevoerd, in elk geval wat de breedte van het literaire spectrum betreft. Ik heb ook nauwelijks of niet de illusie dat het op die plekken ooit nog beter zal worden. Alleen al wanneer ik terugkijk op de concrete tekstruimte voor poëziekritiek die er eens was, bekruipt me het gevoel dat Utopia niet voor ons ligt maar achter ons heeft gelegen. Toen ik rond mijn twintigste over nieuwe poëziebundels mocht schrijven voor het Dagblad van Noord-Limburg, kreeg ik daartoe ruimte waar een poëziebespreker van NRC Handelsblad en zeker eentje van de Volkskrant vandaag de dag stinkend jaloers op zou zijn. Toen ik zo tussen 1980 en 1985 poëziecriticus van De Groene Amsterdammer was, kreeg ik meer dan eens, alsof het de gewoonste zaak was, een complete krantenpagina voor mijn stukken ter beschikking. Nee, dat komt nooit meer terug, hoewel de omvang van de besprekingen in dat weekblad nog altijd uitzonderlijk mag heten.
In zijn roman Zeer helder licht (uitgeverij Koppernik, 2014) laat Wessel te Gussinklo zijn verteller opmerken: ‘Schrijven was bespottelijk als je geen bekend schrijver was.’ Waar is er nog plaats voor bespottelijke schrijvers? Het is een vraag die, in allerlei varianten, vaak wordt gesteld. Heel wat minder klinkt intussen de vraag waar in deze tijd de echte, de goede literaire uitgever blijft. Wie of wat is nog zo’n goede uitgever? Of keert die ook nooit weer?
De meeste schrijvers hoeden zich ervoor om uit de school te klappen wanneer het gaat om hun ervaringen, niet alleen met recensenten, maar zeker ook met uitgevers. Zoiets kan zich immers al te makkelijk tegen hen keren. Bestsellerauteurs hebben daarbij andere motieven dan bespottelijke schrijvers, simpelweg al omdat een uitgever niet gauw kippen met gouden eieren zal slachten, terwijl hij gerust een schrale hen de nek om kan draaien zonder dat er een haan naar kraait, om in dezelfde beeldspraak te blijven. En wanneer je als schrijver dakloos wordt, wekt dat al gauw de indruk dat het wel aan je werk zal liggen, dat wil zeggen aan de kennelijke kansloosheid dus waardeloosheid ervan.
Toch moeten het bij uitstek auteurs zijn die een lange ervaring met uitgevers hebben, schrijvers die een zekere literaire reputatie hebben opgebouwd, wier werk in de prijzen is gevallen, zonder dat dit tot op heden heeft geleid tot luid rinkelende kassa’s, die een boekje zouden kunnen opendoen over hun persoonlijke ervaringen in de omgang met uitgevers. En het kan niet anders of iemand die al tientallen jaren heeft gepubliceerd heeft al meerdere uitgevers voor zijn werk ontmoet.
Ben ik zelf niet zo iemand? En wat of wie was dan een goede of een slechte uitgever? Mijn eerste uitgever, tevens degene die het langst mijn uitgever is geweest, was een goede, mijn tot begin 2014 laatste bleek een heel slechte, waarbij dat goede en slechte niet zozeer betrekking hebben op de wijze waarop hij of zij het bedrijf leidde – daar heb ik nooit echt inzicht in kunnen krijgen –, maar op de persoonlijke omgang met mij en mijn werk, zowel in artistiek als in moreel opzicht. De kwalificatie ‘slechte uitgever’ kan voor mij dus ook mede een moreel oordeel over de persoon in kwestie inhouden.

Niet zo lang nadat ik mijn studie aan de Tilburgse kunstacademie had afgerond en naar Amsterdam was verhuisd, mocht ik mijn opwachting maken bij Laurens van Krevelen, uitgever van Meulenhoff, toen nog aan de Prinsengracht. Hij zag voldoende in mijn gedichtenverzameling om, nadat hij zinnige voorstellen voor verbeteringen had gedaan (onder meer met betrekking tot de aanvankelijke titel, Man van Grauballe), die te gaan uitgeven onder de titel Cirkelgang. Na die officiële debuutbundel in 1977 is er bij het Meulenhoff van Laurens van Krevelen bijna jaarlijks een titel van me verschenen: poëzie, proza of essayistiek.[1] En daar tussendoor verschenen er nog titels met door mij vertaald werk, zoals van Georg Trakl, Gottfried Benn en Nelly Sachs. Bovendien vormde ik van 1986 tot 1988 samen met Peter Nijmeijer en de uitgever zelf de redactie van het kwartaalboek Het Moment. En toen De Gids nog door Meulenhoff werd uitgegeven en Van Krevelen bestuurslid was, werd ik redacteur van dat tijdschrift om dat zeven jaar te blijven. Ook had Van Krevelen altijd een open oor voor ideeën en voorstellen. Zo kon ik hem er op een gegeven moment van overtuigen een Vlaams auteur met wie ik toentertijd stevig bevriend was (een vriendschap die was voortgekomen uit waardering voor elkaars werk) in het Meulenhofffonds op te nemen, en kon ik hem, als Gidsredacteur attenderen op de poëzie van enkele dichters, met debuutuitgaven van hun werk als resultaat. Het waren de hoogtijdagen van uitgeverij Meulenhoff en, zeker achteraf gezien, ook voor mijn vrijheid en ontwikkeling als schrijver. Bovendien was Wouter Tieges tot zijn vrij onverwachte dood in 1996 een mij vertrouwde betrouwbare redacteur.
Ik ben me er intussen altijd van bewust geweest dat ik mijn ruime publicatiemogelijkheden te danken had aan het commerciële succes van de uitgeverij. Ik kon daar ‘slechts’ enkele bekroningen tegenover zetten, zoals die met de Herman Gorterprijs (1991), de VSB-poëzieprijs (1995) en de Jan Campertprijs (1996). Maar die prijzen waren toch zeker ook te danken aan de stimulansen en de vasthoudendheid van Laurens van Krevelen die me nooit de indruk gaf dat ik een minder belangrijke auteur was dan de schrijvers die het geld in het laatje brachten. Hij las al mijn werk kritisch, wees ook wel eens wat af, maar ik heb me daarbij nooit als schrijver afgewezen gevoeld. Van Krevelen volgde en stuurde ook met name mijn ‘ontwikkeling’ als schrijver, dat wil zeggen, de loop van mijn gestaag groeiend oeuvre. Dat hij voor mij een geweldig goede uitgever is geweest, blijkt ook, zoals trouw moet blijken, uit het feit dat hij, zelf al lang buiten het literaire bedrijf, mijn werk en ander gedoe nog steeds met belangstelling volgt.
Die omgang met mij en mijn werk werd ook bijna organisch zo voortgezet toen Maarten Asscher het uitgeverschap van Van Krevelen overnam. Ik zal niet vergeten dat Maarten Asscher me voor een gesprek uitnodigde. Zo goed als zeker meende ik te weten dat hij me zou manen het eens wat kalmer aan te doen met mijn schrijf- en publicatiedrift. Maar de eerste vraag die hij me in zijn kantoor aan de Herengracht stelde was of ik het gek vond wanneer een uitgever een auteur een schrijfopdracht voor een roman met een bepaald thema in de lijn van zijn oeuvre zou geven. Die roman met dat thema is er niet van gekomen, simpelweg omdat Maarten Asscher een andere baan verkoos, dat wil zeggen, omdat hij eieren voor zijn geld koos, want hij zag dat de uitgeverij in zwaar weer begon te komen.[2]
Na 2000 volgde voor mij een rommelige periode in mijn relatie tot Meulenhoffuitgevers. Als ik het me goed herinner werd na Asscher ene mij geheel onbekende Chantal d’Aulny directeur en schoof Tilly Hermans van de stoel van redacteur op die van uitgever. Lang zijn ze allebei niet op hun post gebleven. Wel had ik voor het allereerst de indruk dat ik met iets moest uitwijken omdat het in de knel zou kunnen komen. Dat was met mijn hybride essaybundel De school aan zee: Hermans wilde in het uitgeefcontract de voorwaarde opnemen dat Meulenhoff het werk zou uitgeven mits het Productiefonds er uitgeefsubsidie voor zou willen geven. Ik vond dat een schofterig beding. Uitgever Marc Beerens van Vantilt was zo aardig zich toen over die essaybundel te ontfermen, en hij kreeg er ook nog eens die uitgeefsubsidie voor.
In 2002 verliet Tilly Hermans (die nooit mijn redactrice was geweest) Meulenhoff met een aantal van ‘haar’ auteurs om uitgeverij Augustus op te starten. Binnen een paar jaar was praktisch elke continuïteit weg bij Meulenhoff en daarmee ook de voeling daar met mijn werk. Annette Portegies was uitgeefster geworden, met strategische bedoelingen daar geposteerd door Mai Spijkers. Ik heb geen enkele positieve ‘klik’ ervaren tussen haar en mij. Er verschenen nog een verhalenbundel en een poëziebundel bij Meulenhoff, vooral, denk ik, omdat die al op de rol en rails stonden. Inmiddels voelde ik me zo ontheemd bij die vreemde wezens in dat gebouw aan de Herengracht, dat ik besloot mijn geluk elders te proberen. (Ook uit gebrek aan voldoende achtergrondkennis, ga ik hier niet in op de machinaties en andere krijgsprocessen die tot de val van het zo befaamd geworden uitgeefhuis Meulenhoff hebben geleid.)
Dat elders lag niet eens veel Herengrachthuisnummers verderop, namelijk bij Atlas met Emile Brugman als uitgever. Voorspraak van Monica Soeting, die toen voor korte tijd redacteur bij Atlas was en mijn werk waardeerde, zal niet onbelangrijk zijn geweest. Emile Brugman heb ik als een aimabele uitgever ten opzichte van mij ervaren. Hij gaf mijn gedichtenbundel Als met een vogeltje uit en bij de bespreking van de eerste versie van mijn complexe kleine roman Albinoziel daagde hij me uit nog verder te gaan, dat wil zeggen, het nog gelaagder en tollender te maken, met als gevolg dat ons gesprek tussen auteur en uitgever over die eerste versie als het ware gefictionaliseerd onderdeel van de roman is geworden. (Het boek opent met de uitgever die zegt wat hij van de eerste versie vindt, en eindigt met een ‘Antwoord aan de uitgever’.) Dat was wel een kolfje naar mijn hand en het paste in waar ik mee bezig was. Maar misschien was Brugman al enigszins met zijn gedachten bij zijn pensionering vijf jaar later, bovendien kampte hij met fysieke ongemakken, zeker is dat ik ongeduldig werd bij het almaar uitblijven van concretisering van een paar zaken die waren toegezegd.
En toen was ‘zomaar’ Xandra Schutte uitgeefster (aanvankelijk samen met Judith Uyterlinde) bij ‘mijn’ oude Meulenhoff. Ik kende Xandra Schutte, had haar als redacteur bij De Gids binnengehaald. Zij kende op haar beurt dus ook werk van mij. En zij wilde, in haar ambitie om weer iets van Meulenhoff te maken, net als Judith Uyterlinde, niet zomaar één ding van me, maar me weer als volwaardig Meulenhoffauteur inlijven. Dat was een aanbod dat ik niet kon afslaan. Het werd een opgetogen middag met de twee dames en mij, met een afsluiting in Café Heuvel.
Meulenhoff had inmiddels zijn toevlucht moeten zoeken op de zolderetage boven de kunsthandel van Peter Pappot in de Kerkstraat. Daar werd het begin gemaakt van een nieuwe reeks publicaties, waaronder een bundel samen met Wiel Kusters, een vertaalde bloemlezing uit de poëzie van William Carlos Williams, een lijvige selectie uit mijn eigen verhalen en een nieuwe roman. Ik werkte er graag samen met redacteur Bart Kraamer. De door mij zeer gewaardeerde Vormgever Chris Vermaas (Office of CC) mocht al mijn boeken verzorgen. Het was, wat de uitgeefmogelijkheden voor mijn werk betreft, een nieuwe bloeiperiode. Toen Meulenhoff na een tijdje weer de oude stek aan de Herengracht mocht betrekken (hoewel die inmiddels moest worden gedeeld), volgden nog mijn integrale vertaling van Statische Gedichte van Gottfried Benn, een in samenwerking met Benno Barnard en Wiel Kusters vertaalde bloemlezing uit de poëzie van W.H. Auden, plus een eigen poëziebundel. Maar was Xandra Schutte een goede uitgeefster? Voor mij was ze vooral een gulle geefster. Ze heeft op een gegeven moment beseft dat de rol van uitgever haar niet lag en daar de consequenties uit getrokken, toen ‘haar’ Groene Amsterdammer een fraaie plek beschikbaar had.
Dat betekende dat ik op Herengracht 507 opnieuw te maken kreeg met iemand die ik niet kende en die ook mij en mijn werk niet kende. Samen met Bart Kraamer had ik bedacht om mijn roman Loni Wolf, oorlogskind te presenteren als de roman Oorlogskind ván Loni Wolf, dat wil zeggen, zonder dat iemand hoefde te weten wie de eigenlijke auteur was, en om derhalve rond de schrijfster Loni Wolf een gefingeerde biografie te bouwen, inclusief gephotoshopt portret op het achterplat en voor de pers, enzovoort. Uitgever Peter Claessens voelde daar niets voor, in de aanbiedingsbrochure moest op de een of andere manier toch worden duidelijk gemaakt dat het hier om zoiets als een pseudoniem ging. Hij zag natuurlijk niet dat zo’n idee van fictie over de romantekst heen in de lijn van mijn werk lag, omdat hij dat werk totaal niet kende, maar hij was er mijns inziens ook veel te benauwd of te star voor. Ik voelde geen enkel plezier in de meubels en muren van de kamer waar hij resideerde. Ik heb nog altijd de indruk dat een uitgever hier een verduivelde kans heeft laten liggen. Nee, geen goede uitgever, deze. Goed dat hij spoedig het veld moest ruimen, al waren de krachten die hem daartoe dwongen niet van het edelste soort.
Toen daalde letterlijk in het pand aan de Herengracht ene Maaike le Noble af vanuit De Boekerij naar Meulenhoff. Opnieuw een uitgever van wie ik niks wist en die net zoveel wist van mij. Op zich al om moedeloos van te worden. Voordeel van zulke troonswisselingen: je kunt als het ware tijdens de stoelendans een of twee projecten doordrukken, want de buitenwereld mag beslist niet denken dat er lacunes ontstaan. Le Noble had in het kennismakingsgesprek dat ik, in gezelschap van redacteur Bart Kraamer, met haar had in elk geval één stoutmoedig idee. Ik had een lang gedicht (Mathieu) en een essaybundel (Maar waar is het drama): in welke volgorde zouden die moeten worden uitgegeven? Waarom die niet gelijktijdig uitgegeven? Samenhang! Zo’n royaal gebaar had ik niet verwacht. Office of CC maakte er dan ook een fraaie grafische eenheid van. Alleen werd me er niet bij verteld dat het duo als POD de wereld in zou moeten gaan… Het gevolg was dat er nauwelijks of geen voorraad werd gedrukt, dat de twee dingen dus ook niet als duopakketje werden aangeboden, dat het gedicht en de essaybundel ook afzonderlijk in praktisch geen boekhandel verkrijgbaar zijn geweest. (Met nóg een groot nadeel: dus ook niet naderhand in de ramsj. Geen wonder dat De Slegte het uiteindelijk niet redde…)
Spoedig werden de tijdingen die me via Bart Kraamer over Meulenhoff bereikten zo zorgwekkend (de mogelijkheden voor poëzieuitgaven bijvoorbeeld, zouden volgens hem miniem worden), dat ik opnieuw besloot mijn geluk elders te zoeken. Bij een uitgeverij die nog traditie had, dus niet groot was, maar waar mensen met hart voor de literaire zaak werkten.[3]
Die hoopte ik te kunnen vinden in uitgeverij Wereldbibliotheek in de Spuistraat. Mijn poging tot kennismaking werd binnen de kortste keren positief beantwoord. Uitgever Koen van Gulik wilde me over de volle breedte hebben, dus zowel als dichter, prozaïst als essayist, tegen mijn eigen waarschuwingen in dat ik op alle fronten (te) actief en onrendabel zou zijn. Het meubilair op zijn kamer zag er kramakkel uit en hij had enkele (oudere) boeken van me op zijn bureau gelegd: dat gaf vertrouwen. We gingen dan ook van start met een roman. Nadat de uitgever en een redacteur aanmerkingen hadden gemaakt op met name de constructie ervan, werd die roman herwerkt om vervolgens tot mijn tevredenheid te kunnen worden uitgegeven. Intussen had ik in mijn contact met de aan Artis verbonden professor Erik de Jong het plan ontwikkeld om een Artisbestiarium te gaan samenstellen. Uiteraard voelde Van Gulik ervoor om dat in (financiële) samenwerking met Artis te gaan uitgeven. Samen hebben we ten kantore van Artis de nodige afspraken erover gemaakt en het project concreet op touw gezet. Langzamerhand wilde ik toen ook wel weten wanneer er bij Wereldbibliotheek ruimte zou zijn voor een poëzieuitgave van nieuw eigen werk, vooral om te weten waar ik naartoe zou kunnen werken. Enigszins tot mijn verbazing deelde uitgever Van Gulik me toen mee dat zijn voorganger (en voormalige baas) Joos Kat daarover besliste. Dus kreeg Kat, die ik slechts bij het kennismakingsrondje met het WB-personeel een hand had mogen geven, te lezen wat ik op dat moment aan nieuwe gedichten had liggen. De roman was inmiddels verschenen. Op een reactie op mijn gedichten bleef het wachten. Maanden. Totdat ik, na herhaaldelijk aandringen, van ex-uitgever Kat een mailtje ontving van slechts enkele zinnen die zeiden dat hij vond dat ik sinterklaasrijmen schreef waar hij de vinger niet achter kon krijgen en dat Wereldbibliotheek niet de uitgeverij voor mijn poëzie was. Niet alleen werden mijn nieuwe gedichten afgekeurd, maar ik werd als dichter afgewezen. Geen gesprek, niks verder.
Uiteraard heb ik toen direct een onderhoud aangevraagd met in mijn ogen toch mijn uitgever en dè uitgever van Wereldbibliotheek, Koen van Gulik. Die toonde zich volkomen machteloos tegenover het veto van Kat en raadde me aan te proberen mijn poëzie elders te slijten. Een idioot advies, want waar wil men de gedichten van iemand uitgeven terwijl die auteur zijn proza elders onderbrengt? Verbijsterd was ik ook omdat Van Gulik me toch ook als dichter had verwelkomd. Hij wees me erop dat hij me toen had laten weten dat Kat het poëziesegment van Wereldbibliotheek beheerde[4]. Maar waarom had hij dan niet eerst Kat geraadpleegd alvorens mij ook als dichter welkom te heten? Of waarom was Kat niet gaan steigeren toen hij vernam dat Van Gulik een Wereldbibliotheekauteur (en dus ook Werelbibliotheekdichter) van me wilde maken? En waarom werd ik dan zowel in de aanbiedingsprospectus als op de binnenflap van mijn roman nadrukkelijk geafficheerd als winnaar van drie grote poëzieprijzen? Toen ik Van Gulik zeer geëmotioneerd voorhield dat het voor mij niets anders kon zijn dan alles of niets, noemde hij dat chantage. Maar wat bezat ik in mijn benarde positie aan chantagemogelijkheden? Wie had hier wie klem gezet? Het enige wat ik kon redden was mijn eergevoel. En dat heb ik gedaan. Onder meer door Artis met spijt op de hoogte te stellen van de ontstane breuk.
Ik heb me door de uitgeefwereld nooit zo gedeprimeerd, zelfs getraumatiseerd gevoeld als in de weken daarna. Ik heb serieus overwogen om dat hele bedrijf voor eens en altijd de rug toe te keren. Ja, ik heb nog vrij lusteloos ergens een lijntje uitgegooid, in de vaste overtuiging er de bot te zullen vangen die ik er ving.
Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het poëziefonds van Kat beziend, zei Kats afwijzing[5] van mijn dichterschap me in elk geval dat ik me in artistiek opzicht niet bijster veel van diens mening hoefde aan te trekken. En dat Artisbestiariumproject wilde ik toch wel graag verwezenlijkt zien.
Na enkele maanden las ik opeens ergens dat Lidewijde Paris nog niet zo lang ‘uitgeefdirecteur’ bij Nieuw Amsterdam was. Ik kende haar niet, maar wist dat ze uitgever bij Querido was geweest en dat een van mijn beste vrienden haar als serieus te nemen beschouwde. Dus probeerde ik het met een e-mail. Binnen de kortste keren zaten we met elkaar aan tafel op de uitgeverij (toen nog in de Jan Luykenstraat). Ik legde precies de redenen uit waarom ik niet bij Wereldbibliotheek kon blijven en hoe beschadigd ik me door de gang van zaken voelde. Zij begreep het allemaal ten diepste en heette me op ferme en voortvarende wijze welkom in de volle breedte van mijn schrijverschap.
Dat betekende natuurlijk allereerst dat er poëzie zou worden uitgegeven, die vormde immers de reden van de breuk met Wereldbibliotheek. En dat het Artisbestiarium weer levensvatbaar was. Het bestiarium was dan ook het eerste project van mij bij Nieuw Amsterdam. Zoals ik in Artis met Van Gulik besprekingen had gevoerd, deed ik dat nu met Lidewijde Paris. Ik herinner me nog dat Erik de Jong haar daarbij quasi schertsend, maar veelzeggend vroeg of zij dan wél alles van me zou gaan uitgeven, poëzie, proza, essays... En dat Lidewijde Paris een volmondig ‘Ja, natuurlijk’ uitsprak. In de voorjaarsaanbiedingsbrochure 2013 van Nieuw Amsterdam schreef ze: ‘Een schrijver die je al lang kent maar nog nooit hebt ontmoet, meldt zich via de mail. Je spreekt af, het klikt en meteen ben je met een heerlijk boek bezig: een modern beestenboek. Samen ga je naar Artis. Je komt daar nooit meer, gek genoeg, en ziet hoe de dieren zich heerlijk op hun gemak voelen tussen de mensen. Je ontmoet Artisprofessor Erik de Jong en er gaan nieuwe werelden voor je open. En het mooie is: je kunt die doorgeven in de vorm van een boek. Voilà!’[6]
Het Artisbestiarium verscheen, fraai vormgegeven door… Office of CC. Ik was en ben nog steeds erg content met die uitgave. Intussen werd er in de Johannes Vermeerstraat, waar Nieuw Amsterdam inmiddels een monumentaal pand had betrokken, gewerkt aan mijn poëziebundel die Hotel Eden zou gaan heten. Het materiaal dat ik had was zeer omvangrijk (bijna 100 pagina’s poëzie), zodat het me allerminst verbaasde, want ik had, door de wol geverfd, een en ander al ingecalculeerd, dat de redactrice in samenspraak met Thomas Verbogt, poëzielector voor Nieuw Amsterdam, me zou voorstellen de omvang voor een uitgave sterk te reduceren. Gezien de barokke aard van mijn poëzie sowieso geen gek idee. Op enkele simpele bureauredactionele suggesties na werden de gedichten zelf gelaten zoals ze waren. Toen Hotel Eden in oktober 2013 verscheen, was dat in compositorisch en inhoudelijk opzicht geheel tot mijn tevredenheid. En toen er positieve besprekingen begonnen te verschijnen in zowel landelijke als regionale kranten, toen ik als dichter centraal stond op en in een nummer van Poëziekrant, enzovoort, bezorgde dat me zelfs enig gevoel van triomf ten opzichte van uitgeverij Wereldbibliotheek. ‘Enig’, want over een nog altijd schrijnend gevoel heen.
Maar alles wat er vervolgens in de relatie tussen uitgeefster Lidewijde Paris en mij en mijn werk gebeurde was spoedig evenzeer schrijnend en het werd almaar pijnlijker. Ik kan nu zelfs gerust stellen Lidewijde Paris een uitermate slechte uitgever te vinden, waarbij die kwalificatie zonder meer ook een sterke morele component bevat.
Ze stond erop als uitgever zelf de redactie te doen van mijn proza, te weten een verhalenbundel en een roman. Maar ze werd almaar moeilijker bereikbaar en aanspreekbaar. Talrijke pogingen, vruchteloos of hoogstens beantwoord met volgende beloftes.
Daar speelden de perikelen rond de ineenstorting van het boekhandelimperium Selexyz en de mogelijkheden daarbij voor Novamedia, eigenaar van Nieuw Amsterdam, ongetwijfeld een grote rol in; Paris werd kennelijk ingeschakeld voor een en ander. En zo was er ook, in januari 2014, de overname door Paris’ Nieuw Amsterdam van… uitgeverij Wereldbibliotheek! Van Gulik en Kat opereerden nu dus vanuit hetzelfde pand als dat waarin mijn Artisbestiarium en poëziebundel werden geproduceerd. Kon het wranger?
Op 1 mei 2014 om 14.20 uur heb ik de laatste stap over de drempel van het pand op nummer 63 van de Amsterdamse Johannes Vermeerstraat gezet, de straat op, wel te verstaan.
Amper twintig minuten nadat ik er was binnengegaan om eindelijk, na een half jaar, de uitgever weer te mogen spreken over mijn roman. Binnen vijf minuten wist ik wat ik al langer vermoedde en spoedig bevestigd zou horen. Wat de vrouw tegenover me niet wist was wat ik letterlijk op mijn hart had. Daarover zo meteen.
Na wat inleidend geweeklaag over haar eigen overwerktheid (‘Je zou eens een dag met me mee moeten lopen…’) en de abominabele financiële situatie van de uitgeverij, na op wat uitgestalde nieuwe boeken te hebben gewezen die allemaal niet verkochten, ‘van die gedichtenbundel niet eens vijftig exemplaren, deze titel van S(…) verkoopt ook al voor geen meter’, na ongevraagd over uitgeverij Q(…) te hebben opgemerkt dat die aan de rand van het faillissement stond, kortom na allerlei uitspraken waarvan ik vind dat een professionele uitgever die eigenlijk niet hoorde te maken, was mijn roman veel te archaïsch qua taal en zinsbouw, onbegrijpelijk en te moeilijk leesbaar, kende hij veel te weinig verhaalontwikkeling, Beckett was uit, het was veel te gelaagd, te veel op taal gericht, lange zinnen, niet meer van deze tijd, onverkoopbaar in een situatie waarin de literaire uitgeverij het o zo zwaar heeft, etc.. Anderen die ze het had laten lezen, hadden het na drie bladzijden voor gezien gehouden. Ter illustratie citeerde ze een zin van de derde tekstpagina: ‘We sloten elkaar in de armen en beklopten elkanders rug, als om ons ervan te vergewissen niet van doen te hebben met een antropomorfe stoffige plunjezak waar de botten als door elkaar gekwakte xylofoonstaven in begonnen te rammelen.’
‘Ik moet daar juist om gniffelen,’ merkte ik op, ‘misschien is het een kwestie van literatuuropvatting.’
Terwijl ze haar handen weer op het keurige, bijna maagdelijk ogende pak papier van de typoscriptuitdraai van de herschreven roman legde – of zou het die versie helemaal niet of niet in zijn geheel zijn geweest? –, zei ze: ‘Je moet hier goed over nadenken, of je per se zo wilt schrijven. Maar dit ga ik niet doen. Als je wilt mag je het ergens anders aanbieden.’
‘We hebben ook nog de verhalenbundel,’ antwoordde ik.
‘Verhalen verkopen totaal niet,’ luidde het antwoord. Waarna ik opstond en vroeg of ik het pak papier mee kon nemen om nog eens naar haar opmerkingen te kunnen kijken. Opnieuw legde ze haar handen op het keurige pak: ‘Nee, dat zijn verder alleen maar krabbels waar je niets aan hebt. En verder wil ik graag projecten zoals dat bestiarium met je blijven doen, hoor.’
Ik heb het min of meer aangehoord en over me heen laten komen, voor zover het me nog kon interesseren althans, met de gedachte al aan de zuurstof buiten. Want wat was dat voor een bij elkaar geharkte quatsch van iemand die niet eens de tijd had om een enkele zin rustig te lezen? Wat was dit voor een bar slechte uitgever?
Ik wist en weet zo goed als zeker dat ze van dat hele pak hooguit de eerste drie, vier pagina’s had gelezen en op de laatste twee ervan slechts willekeurig wat kringellijnen onder woorden en zinnen had gezet. Want zo had ze het me laten zien, zonder het pak dat (zonder voorwerk met indelings- en inhoudsopgave…) voor haar op tafel lag open te breken of anderszins te verstoren, alleen de eerste paar bladen met in de marge potloodaantekeningen ervan oplichtend, en daarna, het complete pak er half voor optillend, alleen voor de show nog de slotpagina te tonen, zodat ik ook daar wat potloodlijnen op kon ontwaren. Zou ze echt zo naïef zijn geweest te denken dat ik zo naïef was? Ik dacht alleen maar: wat ben jij slecht, zeg, slecht in de professionaliteit van je uitgeverschap, slecht in je kijk op literatuur, maar zeker ook slecht in de behandeling van iemand die je eerst met open armen leek te hebben geadopteerd na een nare ervaring elders. Maar wat was inmiddels nog ‘elders’…?
Ik dacht en denk dit niet uit zelfmedelijden. Ik vind ook allerminst dat iedereen mijn werk moet waarderen. Maar ik ben wel van mening dat een uitgever, dat mevrouw Paris alleen al op morele gronden de plicht had om op zijn minst een of twee van mijn recentere prozaboeken te lezen, alvorens volmondig ja tegen mijn schrijverschap te zeggen: dan had ze geweten welk vlees ze in de kuip zou krijgen, dan had ze misschien kunnen zeggen dat ze vond dat mijn roman niet in de lijn lag van de verwachtingen die ze op grond van eerder werk had. Maar uitgever Paris heeft nulkommanul vergelijkingsmateriaal gehad, simpelweg omdat ze nooit ook maar een letter van me las. Ik verdenk haar er nu zelfs van de ‘klik’ slechts te hebben geveinsd om alleen dat Artisproject binnen te halen, met een poëziebundeltje als wisselgeld, en daarna basta. Want echte belangstelling voor waar ik me bezig was geweest en wilde zijn heeft ze nooit getoond. Overigens deed ik alle werk voor dat bestiarium, zoals geschikte gedichten zoeken en combineren, vertalen en vertalers benaderen, zonder er ook maar één cent, drankje of bloemetje voor te krijgen!
            Zeker met terugwerkend kracht worden enkele gebeurtenissen (of juist het uitblijven ervan) nu nog pijnlijker. Nooit heeft ze één complimenteus woord gezegd of geschreven over een of meer van de gedichten in Hotel Eden. Toen er een fraaie, ruime bespreking van de bundel in Trouw verscheen stuurde ik haar een sms om dat feit te melden. In de combinatie van warhoofdigheid en harteloosheid reageerde ze daarop met de opmerking dat het maar goed was ‘dat Thomas Verbogt er zo’n dunne bundel van heeft gemaakt!’ Hè…? Om er vervolgens pas achter te komen dat ze het berichtje niet had gekregen van wie ze dacht, namelijk van haar mede-uitgever H(enk ter) B(org), maar van de dichter HB zelf… Oei![7]
Op 30 december 2013 liet ik haar onder embargo weten dat ik voor Hotel Eden de Fritschyprijs van de stad Sittard-Geleen zou krijgen. Op een felicitatie daarmee heb ik een maand moeten wachten, nadat ik eerst zelf weer contact met haar had gezocht. Die prijs werd op 23 mei 2014 uitgereikt. Uiteraard was daar niemand speciaal van Nieuw Amsterdam voor naar Sittard afgereisd. Maar er is ook niemand van die uitgeverij geweest die zich daarvoor bij mij excuseerde of me een prettige bijeenkomst toewenste. Ach, uitgeefster Paris had wel wat anders aan haar omlopende hoofd en hart.
Ik geloof dat slechte uitgevers geen slechte mensen hoeven te zijn, maar ik wil er ook in blijven geloven dat slechte mensen geen goede uitgevers kunnen zijn.
Toen ik op 1 mei het pand van Nieuw Amsterdam en Wereldbibliotheek verliet, deed ik dat zonder vloeken of tieren, veeleer met lankmoedigheid, wetende dat kwaadheid tonen volkomen zinloos was, en was het laatste dat ik tegen die uitgeefster zei dat ik inderdaad zou nadenken. Ik zei er alleen niet bij over wat, want daar had ze niets meer mee te maken. Ik wist namelijk dat ik erover zou moeten nadenken hoe ik verbittering en cynisme te lijf zou moeten gaan. Maar dat wist mijn voorgevoel al voordat ik haar voor het laatst zou spreken. Vandaar dat ik al een kant en klare brief in mijn binnenzak had. Die bracht ik onverwijld naar het werk adres van de geadresseerde, Denise Larsen. Dus om 14.45 uur gaf ik die brief af bij de receptie van uitgeverij Ambos Anthos, (toen) op nummer 499 van de Herengracht. Die brief, die ik dus pal op mijn hart had gedragen in de Johannes Vermeerstraat, opende als volgt
‘Beste Denise, Nog altijd bewaar ik de kaart die je me stuurde toen ik het, begin 2006, nodig vond, enerzijds vanwege het almaar niet nakomen van toezeggingen door Emile Brugman, anderzijds vanwege een zeer gulle uitnodiging van Xandra Schutte om terug te keren naar Meulenhoff, om Atlas na twee boekuitgaven weer vaarwel te zeggen. Ik vond het toen heel bijzonder en zelfs op mijn gemoed werkend, dat je de moeite had genomen om me persoonlijk te laten weten hoe jammer je het vond.  ‘Ik (…) verheugde (…) mij al op je volgende boeken,’ schreef je onder meer, en ‘Ik hoop je nog eens tegen te komen.’
Zoals jij, voor zover ik dat kan nagaan, als redacteur inmiddels bij meer dan één uitgeverij onderdak vond, geldt dat ook voor mij als auteur. De uitgeefwereld is er helaas niet stabieler op te worden.’

Het vervolg laat zich raden.

Ik ben op een zaterdag geboren, maar af en toe lijk ik toch een zondagskind. Toen het geïnteresseerde antwoord van Denise Larsen kwam, kon ik haar laten weten dat mijn probleem al opgelost leek. Ik had namelijk mijn voormalige Meulenhoffredacteur Bart Kraamer ontmoet die net, samen met Chris de Jong, gestart was met een eigen, kleine uitgeverij, Koppernik. Niet alleen werd ik voor Koppernik een soort curator voor de poëzieuitgaven (met tot nu toe als resultaat poëziebundels van Lauwereyns, Kusters, Breytenbach, Armando, Buser, Eliot, Joyce, Handke, Koesjner), er kon ook nieuw proza van me verschijnen (de romans Wachten op een vriend en Eindeloos eiland, plus de novelle Nietsdankussen van Cinthia Winter). Je hoort me wat dat betreft niet meer mopperen! Bart Kraamer is eindelijk weer eens een uitgever die mijn werk kent, alle Koppernikboeken worden door de uitgevers écht gelezen, de uitgaven zien er fraai en professioneel uit, de redactie is in orde, Koppernik is niet gevestigd in een geld verslindend prestigepand, er is geen behoefte aan poeha, de nadruk ligt op eigenzinnige kwaliteit, de onderlinge omgang voelt vertrouwd en betrouwbaar aan, enzovoort!
            Elders is intussen uiteraard weer veel veranderd. Zo werkt Denise Larsen volgens mij niet meer voor Ambo Anthos, en ik zie dat op de website van Nieuw Amsterdam naam en portretfoto Lidewijde Paris inmiddels ontbreken tussen die van de personeelsleden, ik neem aan voor eens en altijd. Hoe de hazen lopen bij de grotere commerciële literatuuruitgeverijen en uitgeefconcerns zal me wel nooit helemaal duidelijk worden, maar dat daar meer dan ooit voortdurend belangen spelen die in feite volstrekt niets met literatuur en de kwaliteit daarvan te maken hebben, ja, die zelfs haaks staan op de intenties van ware literatuur, is evident.
***
Nog even over Arthur Schopenhauer nadenken (uit Parerga und Paralipomena): ‘Honorarium en herdruk zijn in feite de verwording van de literatuur. Alleen wie louter schrijft omwille van de aangelegenheid, schrijft iets wat het schrijven waard is. Wat zou het een onschatbaar plus zijn als er in alle literatuurdisciplines slechts weinig maar voortreffelijke boeken zouden bestaan. Maar zover kan het nooit komen zolang er honorarium op te strijken is.’


[Ga naar het vervolg, deel 5. Zie voor de delen 1, 2 en 3 hier, hier en hier.]




[1] Tot 2000 zijn er bij Meulenhoff 23 titels met eigen werk van me verschenen. Zie ook Frank de Glas, De regiekamer van de literatuur – Een eeuw Meulenhoff 1895 - 2000, Walburg Pers, Zutphen 2012.
[2] Dat ook Maarten Asscher van zijn trouw doet blijken, laat de tekst zien die hij onlangs, dus in 2017, op de site van HP De Tijd liet plaatsen, waarin hij mijn roman Leila een helaas ongekend meesterwerk noemt.
[3] Niet veel maanden later kreeg Bart Kraamer zijn congé bij Meulenhoff, nota bene van iemand die naderhand zelf zijn ontslag kreeg…
[4] ‘mijn drievuldige voorganger (directeur/uitgever/eigenaar) die het poëziefonds bestiert’ – uit een e-mail van 3 februari 2011.
[5] Waarbij hij zich ook van buitenaf liet influisteren; door wie is me bekend.
[7] Alle betreffende teksten van sms en mailwisselingen zijn eventueel bij mij in te zien; in elk geval zijn ze gearchiveerd.

woensdag 14 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 3

Bestaat ook elders of alleen in dit krentenwegerstaalgebeid zo’n quasi-systeem van kwalificering middels sterretjes of bolletjes bij boekbesprekingen?
***
Besprekingen en smaken: maakt het qua betrouwbaarheid iets uit van wát je in een krant een bespreking leest, literatuur, film, beeldende kunst of horeca? Volgens mij geen moer.
            Op een avond voor het eerst en laatst, laat ik dat meteen melden, binnen geweest bij Sapori del mondo, aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan, zo’n tien prettige wandelminuten bij ons vandaan. Na een bijzonder lovende restaurantrecensie in het landelijk dagblad waar we op geabonneerd zijn.
       Wat in dat stuk wordt beweerd bleek zeker voor de grootste helft onwaar. Het eten was er niet slecht, maar ook allerminst bijzonder. Maar ‘een fijn Italiaans eethuis, een héél fijn Italiaans eethuis waar je graag thuiskomt’? Het meisje dat er bediende sprak geen woord Nederlands. Niet dat ik geen woord Amerikaans kan verstaan, maar toch… Bij de pasta werd geen strooikaas geserveerd, om extra brood moest worden gevraagd, een kapstok voor jassen was er niet, op het toilet weigerde de waterkraan dienst, de lege tafels werden om 20.20 uur al volledig ontruimd van glaswerk, servetten en bestek, hoewel er in totaal nog zes gasten, onder wie wij, in de zaak zaten, de ene kok had al zijn jas aangetrokken en de andere was het aanrecht aan het schrobben, bij de koffie geen suiker, geen koekje, geen… Enfin, graag hoepelden we op. Ach, de smaken van de wereld…
            Stom! Ik had het natuurlijk kunnen weten, de kwaliteit van literatuur- en kunstrecensies in de krant kennende.
***
‘De kritiek herneemt hier niet, als in de ons omringende literaturen. De kritiek is voor de dag. En dat is in dit land altijd de kortste.’ – Kees Fens
***
Dat de lezer hier zijn of haar bezwaren tegen de huidige dagbladkritiek invulle:
1 –
2 –
3 –
4 –
5 –
Enzovoort.
***
Iemand die zelf poëzie schrijft zou niet langer dan zo’n vijf jaar als vast poëzierecensent voor een krant of ander publiek toegankelijk periodiek moeten schrijven. Waarom? Omdat een zelf dichtende poëzierecensent hoe dan ook andermans dichtwerk bespreekt vanuit en met het oog op eigenbelang, zo niet voor hem als persoon, dan wel voor en vanuit zijn eigen werk. Wanneer het hem wél lukt om zijn voorkeuren, interesses en eigenaardigheden als praktiserend dichter geheel los te koppelen en weg te schuiven van zijn analyses en beoordelingen van andermans werk dat mogelijk haaks op of zelfs afwijzend staat tegenover het zijne, is hij hoogstwaarschijnlijk zelf als dichter geen knip voor de neus waard. Na zo’n vijf jaar moet hij zijn territorium voldoende hebben afgebakend. Blijft hij na die periode doorgaan met flemen en afzeiken, dan mag hij er terecht van worden verdacht een machtspositie te hebben ingenomen om zijn eigen dichtwerk tegen al te veel onwelgevalligheid te beschermen.
            – En als zo iemand na vier of vijf jaar een draai van 180 graden maakt met zowel zijn eigen poëzie en poëtica als zijn opvattingen en benaderingen in zijn besprekingen?
            – Zo iemand moet eerst nog eens geboren worden.
***
Zijn alle literatuurbesprekingen vandaag de dag waardeloos, mopperkont?
            – Nee, er worden nog steeds grondige, kwalitatief hoogstaande stukken geschreven (en dat zijn per definitie ook altijd kwantitatief omvangrijkere), gelukkig bij tijd en wijle ook over mijn werk. De betere, onafhankelijke literatuurbesprekers zijn al een tijdje bezig om uitwijkplaatsen te zoeken en te vinden, en die liggen buiten de gangbare en dus meest zichtbare of opzichtige culturele kringen, zoals exclusief op het internet, daar dus waar de kans tot nu toe gering is om middels een substantiële bespreking ook substantieel een bepaalde uitgave kopers te bezorgen.
            Anderzijds maakt een krantenrecensie met vier sterren of ballen voor de verkoop van het dus positief geafficheerde boek ook echt geen ene bal meer uit, de uitgever zal er geen enkel wezenlijk effect van in zijn boekhouding kunnen noteren. Slechts bij een ruim opgemaakt, dat wil zeggen, met beeld, grote koppen en extra wit opgemaakt stuk plus vijf sterren bestaat de kans dat boekhandels voor de zekerheid extra inkopen. De verkoopklappers worden al lang anders en elders gemaakt, in de ratrace via longlist, shortlist, nominaties naar DE prijs, waarbij overigens alleen DE prijs echt gewicht in de schaal der verkoopaantallen legt, en via populaire onskentonswauwelprogramma’s op de televisie, met kruisbestuiving van tombola en tv. Commerciële prijzen, wel te verstaan. Zelfs de grootste en meest prestigieuze niet-commerciële letterenprijzen, de P.C. Hooftprijs en de Constantijn Huygensprijs, leveren de uitgever van de desbetreffende laureaat meer gedoe en tijdverlies dan inkomsten op.
            – Maar de waarde van de reputatie dan…?
            – Verdomme, finaal vergeten: DE REPUTATIEWAARDE!
***
Het beste aan het televisieprogramma De wereld draait door vind ik de titelkeuze. Die is in zijn meerduidigheid werkelijk treffend en het programma zelf doet zijn titel in alle opzichten eer aan. In de vanitasbetekenis van een wereld die almaar verschijnt om te verdwijnen. In de betekenis van een wereld die gek wordt en doet. En vooral in die andere, mijn inziens te vaak over het hoofd geziene betekenis van ‘doordraaien’. In de jaren dat ik naar mijn middelbare school fietste, kwam ik altijd langs de gebouwen en het terrein van de Venlose groenteveiling (die nu elders gevestigd is) en menigmaal heb ik daar, altijd tot mijn verbijstering, onwaarschijnlijk lijkende bergen prachtige en ongetwijfeld heerlijk smakende tomaten, komkommers of andere tuinbouwproducten gezien: doorgedraaid.
***
Een sommetje met een gevolgtrekking als een vogel die niet opgaat, maar toch:
            Auteur A kreeg voor zijn roman de AKO Literatuurprijs – de roman van auteur B werd in hetzelfde jaar niet eens op de longlist vermeld:
            Van A’s roman werden uiteindelijk 280.000 exemplaren verkocht, van B’s roman 400 exemplaren:
            400 = 0,143 procent van 280.000, oftewel:
             de roman van A was 700 keer zoveel waard(evol) als die van B.
            Dat is toch iets om je voor te schamen?
            – Voor wie om zich voor te schamen, A of B?
***
‘Het gaat er in de komende tijd om, de vitale essentie van de boekcultuur te behouden. Niet om de ruis. De snel toegenomen ruis, die door de industriële schaalvergroting van het boekenvak als een parasiet is aangezwollen, heeft – hoewel van grote commerciële en economische betekenis in de recente periode – de boekcultuur uiteindelijk meer geschaad dan bevorderd.’ – Laurens van Krevelen in de uitgave t.g.v. de aan hem toegekende Laurens Janszoon Costerprijs, Haarlem 2009.
***
Het is een gangbare mening dat een schrijver niet hoort te reageren op kritiek op zijn werk. Niet bewegen als je wordt geschoren, hoor je vaak. Waarom zou hij dat niet moeten doen? De vergelijking met de barbier gaat sowieso behoorlijk mank, want die bezoek je, tenzij je onder een genadeloos regiem in een kamp zit opgesloten, vrijwillig, en die kies en betaal je juist met het oog op verfraaiing van je uiterlijk; daarnaast gaat het bij kritiek op een boek niet direct om jezelf maar om iets wat je in de wereld hebt gezet dat wordt aangepakt. Vanzelfsprekend komt die behandeling dan ook bij jezelf aan, vaak hard ook. Er zijn auteurs die beweren dat kritiek hen niet raakt. In mijn ogen zijn dat onuitstaanbare helden of lafhartige bluffers. En wat moet zo’n boek wel van zijn schepper denken als die er zijn schouders over ophaalt wanneer iemand er azijn op staat te pissen! Wat allerminst wil zeggen dat een auteur bij elke foute opmerking over zijn werk, waar en door wie gemaakt dan ook, zou moeten aanslaan. Wat geeft het wanneer een dwerg je uitlacht vanwege je lengte of wanneer iemand die een reus wil zijn je daarvoor in de grond wil trappen?
            En je verweer hoeft niet per se van rechtstreeks polemische aard te zijn. Vaak is het alleen al verhelderend te beseffen dat juist in de punten die je criticasters tegen je werk inbrengen de kracht van dat werk en van jezelf als schrijver zit of zou moeten zitten. Toen Witold Gombrowicz zich gekrenkt voelde door de negatieve reacties op zijn eerste verhalenbundel in 1933, wilde hij eerst een pamflet schrijven tegen de critici en ‘culturele tantes’ die zijn publicatie ‘onrijp’ hadden verklaard. Maar het thema van juist die ‘onrijpheid’ hield hem zo bezig dat hij er echt werk van ging maken, wat wil zeggen dat hij de roman Ferdydurke ging schrijven.
            Desalniettemin heeft hij het niet nagelaten om van tijd tot tijd de vloer aan de vegen met de kritiek en wat hij beschouwde als het celebreren van de hoogmis voor het altaar van de cultuurliteratuur. Met name voor dichters heeft hij van tijd tot tijd geen goed woord over gehad. Zijn tirade ‘Tegen de dichters’ in zijn Dagboek (deel I) zou voor elke zichzelf serieus nemende dichter en poëziecriticus verplichte en jaarlijks te herhalen lectuur moeten zijn. Zelf heb ik me voorgenomen om zo gauw mijn vaste slager erachter blijkt te zijn gekomen dat ik ‘een dichter’ ben, een andere slager te kiezen; gelukkig voor hem en mij is het nog niet zover hoeven komen.
            ‘Overigens,’ schrijft Gombrowicz een paar jaar later, ‘is mijn oorlog tegen de schilderkunst, evenals tegen de poëzie in versvorm, in de eerste plaats een oorlog tegen het milieu – van de schilders en dichters –, tegen de groep, het beroep… Nergens meer dan hier wordt de wet bewaarheid dat de productievoorwaarden de Geest naar hun model vormen – niets illustreert de marxistische these volmaakter dan deze verschrikkelijke mystificatie in de kunst, die zij, de marxisten, niet durfden ontmaskeren. Schilders, dichters, hun aanhangers en acolieten, dat is het aangepast bewustzijn bij uitstek – ze geloven niet alleen, maar ze willen ook geloven.’
            Literaire recepties, boekpresentaties, dichtersavonden en -festivals: misdiensten van en voor een geloof. Als je er niet aan meedoet, ben je een afvallige. Als je er wel aan mee wilt blijven doen, kun je het beste proberen de kans op represailles en zelfs excommunicatie zo veel mogelijk te beperken; een van de beste middelen daartoe is dan juist weer, paradoxaal, meedoen aan geroddel en achterklap.
***
Nu moet je me toch eens eerlijk vertellen, H.B.: is jouw afkeer van de literaire receptie niet vooral toe te schrijven aan louter persoonlijke gegevenheden, zoals aan je genetische materiaal, aan je karakter dus, plus aan de schade en schande die dat karakter heeft opgelopen, al lang voordat je überhaupt wist dat er zoiets als literatuur en kunst bestond? Ben je ooit in psychoanalyse geweest?
            – Ben ik ooit wat…!?
            – Die grap kennen we van Nabokov in het Playboy-interview. Verschuil je nou eens niet meteen achter de rug van overleden ooms.
            – Best mogelijk dat het komt doordat mijn DNA op een bepaalde manier spiraleert en doordat ik, misschien onbewust, bepaalde ervaringen heb gehad of, zo je wilt, heb opgelopen. Ook buiten de literaire wereld ben ik geen gemeenschapsdier, vermijd ik zoveel mogelijk grote gezelschappen. Alleen ooit lid van de Bazooka Club geweest, zoals ik al eerder opmerkte. Eén keer in mijn hele leven meegelopen in een massademonstratie (tegen de komst van kruisraketten). Fan van bijvoorbeeld The Rolling Stones, maar nooit naar een concert geweest. Ach, zo heeft iedereen wel wat.
            Maar schrijven, zelfs als je een sociale feestvierder bent, doe je dat niet per definitie helemaal alleen? Net zoals het opdoen van indrukken, het waarnemen van de wereld? Ik kan me niet anders voorstellen dan dat een ware schrijver niets liever wil en kan dan zonder pottenkijkers schrijven. Schrijven is geen performance. Stel je eens een schrijver voor die in een zaal met honderden toeschouwers op het podium aan zijn schrijftafel plaatsneemt om te gaan werken. Ondenkbaar toch? Schrijven is per definitie géén sociale of publieke gebeurtenis. Zelfs schrijven van muziek is dat niet, terwijl een partituur in feite nog niet eens het werkelijke kunstwerk is. Dat is het geschreven gedicht of proza wel.
            – Is taal, zeker in de poëzie, dan niet ook klank? En moet of kan die dan niet ook ten gehore worden gebracht?
            – Natuurlijk, en dit woord mag je zo letterlijk mogelijk opvatten, is klank, net zoals ritme van groot belang, niet alleen voor poëzie maar eveneens voor proza. De vraag is of dat dan ook hardop tot klinken moet worden gebracht. Maar misschien ben ik zelf hier niet het juiste criterium. Ik vind mezelf allerminst een begenadigd voorlezer van mijn eigen gedichten. Maar geen enkele componist is in staat om in eigen persoon de door hem gecomponeerde symfonie uit te voeren, zelfs een strijkkwartet kan hij niet bemannen, en meestal zijn er vele duizenden pianisten die zijn pianomuziek beter kunnen vertolken dan hijzelf. Bovendien zijn er meer dode dan levende componisten.
            Anderzijds heb ik bewondering voor mijn allerbeste dichter-vrienden wanneer ik meemaak hoe ze hun verzen voor een publiek voordragen, oprecht bewondering, voor hun prachtige stem, hun dictie en overtuiging, ik kijk hen dan letterlijk en figuurlijk naar de ogen en de mond, waardoor er overigens bijster weinig tot me doordringt van wat ze dan eigenlijk uitkramen, en dit laatste bedoel ik niet cynisch. Eigenlijk ben ik nog nooit in staat geweest een goed gedicht echt goed te ‘horen’, zelfs als ik het goed meende te kennen…, ik zit of sta dan altijd maar vooral naar dat individu daar te luisteren en te kijken.
            – Maar is de oorsprong dus de basis van de poëzie, van de lyriek dan niet de gezongen of gesproken taal en niet zozeer het schrift?
            – ‘Was’ moet je volgens mij vragen, niet ‘is’. Zoals het houtskoolvuurtje oorsprong en basis was van mijn magnetron. En ik zal je een, als ik er over nadenk eigenlijk verbluffend verhaal vertellen.
            Op mijn middelbare school, het Sint Thomascollege, behoorde het houden van een jaarlijkse declamatiewedstrijd, die uitmondde in een wedstrijd tussen ik meen drie middelbare scholen, tot de culturele tradities.
            In mijn klas zat op een gegeven moment een jongen die echt geweldig was, hij won die interscolaire declamatiewedstrijd een paar jaar achter elkaar. Louis van de Sande. Tjonge, wat kon die jongen gedichten voordragen, in woord, klank, ritme, mimiek en gebaar.
            De afvalwedstrijd begon op klassenniveau in de lessen Nederlands. Alle leerlingen moesten een keuze maken uit een stuk of wat door de docent geselecteerde gedichten. Thuis moest je dat gedicht uit je hoofd leren en voor een spiegel de declamatie ervan oefenen. Daarna volgde de voordracht voor de klas, die door meneer Van Beek gehonoreerd werd met een cijfer in zijn lerarenagenda.
            Het zou kunnen dat ik een gedicht had uitgekozen van Jan van Nijlen, of was het Marsman, maar pertinent zeker weet ik nog mijn cijfer: 4. Louis kreeg vanzelfsprekend en terecht een 10.
            Het zou de legitieme reden bij uitstek zijn geweest om nooit maar dan ook nooit meer het geringste met poëzie van doen te willen hebben. Toch stond er een paar jaar later, nog tijdens die schooltijd, een gedicht van mij met een eervolle vermelding in het Handelsblad, gooide mijn vader die krant van zich af met de uitroep ‘Als je daar je geld mee denkt te kunnen gaan verdienen…!’ (hij had gelijk, maar het was nog erger: ik wilde er niet eens geld mee verdienen…) en leende een andere, veel betere leraar Nederlands, meneer Van Tuyl, me dichtbundels meteen nadat hij die had aangeschaft en nog voordat hij ze zelf had gelezen. En de naam Louis van de Sande ben ik nooit meer ergens met betrekking tot poëzie tegengekomen.
            Ik wil je er trouwens nog even op wijzen dat het feit dat ik me geen groepsmens vind, niet betekent dat ik mensenschuw ben. Het grootste deel van mijn leven heb ik wekelijks enkele dagen les gegeven aan groepen jongeren, vaak genoeg met wederzijds veel plezier en van beide kanten genoegdoening.
            – Ik meen je enigszins te kennen, H.B.. Maar je heb ook toch wel eens plezier gehad in een optreden of wat dan ook in het kader van je literaire werk?
            – Zeker. Ik zal je een voorbeeld geven. Een avond in Voorburg, enkele jaren geleden. Een zaaltje met aan een grote tafel een stuk of tien mensen, lezers, met elk mijn toen nieuwe gedichtenbundel voor zich, gelezen en herlezen, met een geslepen potlood in de aanslag. Vragen, antwoorden, vragen, gesprek. Voorbereide mensen, aandacht voor het werk. Dat was een klein feestje. Tegen zoiets zal ik niet gauw nee zeggen. Maar bij de meeste poëzieavonden zijn de anderen al de hel, de andere dichters welteverstaan, want ze vertonen niets dan het smoel dat ze zich hebben laten aanmeten.
            – Nog even terug naar het publiek voor je boeken. Zou je niet ook voor een roman 280.000 lezers willen hebben?
            – Een paar duizend is ruim voldoende. En de enig reële optie; de rest is niet veel meer dan goed voor culturele koopwaar en omzet. Hoewel ‘reëel’…: momenteel is er van alles of heel veel of zo goed als niks. Een paar duizend, dat is dus onrealistisch.
            – Een grote commerciële literatuurprijs zou je derhalve weigeren?
            – Haha, hoor wie het vraagt! Natuurlijk niet.
***
Ik lees Simon Vestdijk over ‘Typen van critici’: ‘Iedere critiek vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, – een zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert [H.B.!] ligt dit al zeer voor de hand; maar ook de critici zelf, de meest olympisch en objectief ingestelde onder hen, moeten onder een niet onaanzienlijke portie wrok, van welke herkomst ook, gebukt gaan om zo ver te komen dat zij het besluit nemen een critiek, een boekbespreking, een tentoonstellingsverslag, een concertimpressie te gaan schrijven.’
           En daarvoor: ‘Het type van de domme, slordige, begaafde, eerlijke, vervalsende, insinuerende, zelfingenomen, over het paard getilde criticus, e.t.q. is van dagelijks belang voor onze weerbare onderscheidingen, maar nauwelijks toch van theoretisch belang.’
***
Variant op een sketch van de clowns Grock en Max van Emden:

            – Heb een neue Freund. Simon Vestdijk ist mein Freund.
            – Wat zegt u, Simon Vestdijk is uw vriend?
            – Ja, mein Vriend.
            – Kom nou, zeg. Simon Vestdijk is dood!
            – Wieso? Hij is dood? Vestdijk? Nee!
            – Jazeker.
            – Warum?
            – Ik weet het niet.
            – Hoe lang?
            – Zesenveertig jaar.
            – Wie veel?
            – Zesenveertig jaar.
            – Al zesenveertig jaar?
            – Ja.
            – Oh, wie die Tijd vergaat!
***
Over critici voor nu meer dan zat, dunkt me. Welke ervaring heb je zoal met literatuuruitgevers?

            – [Wordt vervolgd in deel 4]


Zie deel 1 daar en deel 2 hier.