Nog een moment van toch nog verbijstering
ondanks beter weten tijdens de in aflevering 2 genoemde literaire avond. De
uitgever van het te presenteren boek mocht een symbolisch eerste exemplaar van
de uitgave overhandigen. Het eerste en daarmee enig belangwekkende dat hij
daarbij te melden had was dat hij het boek zelf niet had gelezen, uiteraard
niet, want ‘zoals bekend lezen uitgevers de door hen uitgegeven boeken niet.’
Het navrante aan die mededeling was dat ze allerminst klonk als een
schaamtevolle schuldbekentenis, maar juist als een proclamatie van verworven
kloekheid en gegronde eigendunk! Even hoopte ik nog dat het een ironische grap
was, maar uit alles wat erop volgde bleek dat hij inderdaad geen letter had
gelezen van het boek dat hij stond uit te venten.
Helaas
moest degene voor wie ik eigenlijk de bijeenkomst bezocht om goede redenen al
spoedig naar huis.* Er waren weliswaar enkele andere mensen onder de aanwezigen
aan wier integriteit en sympathie ik niet twijfelde, maar gelukkig kon ik na
een eerste glas wijn zo gauw nergens meer een nieuw vol glas ontdekken, zodat
ik me met het schichtige excuus van een alcoholicus uit de voeten kon maken om me
met enerzijds een gevoel van opluchting, anderzijds een indruk van neerslachtigheid
over de gracht te reppen waar het donker was ingevallen. Maar zeker in Johan
Cruyffs eigen stad heb elk nadeel vaak z’n voordeel. Want wie kwamen toen
zomaar wie tegen? Mijn eigen uitgever en ik elkaar. Waarop nog een prettig
uurtje entre nous aan een
cafétafeltje mocht volgen.
* Hij was mijn
allereerste en decennia lang enige uitgever, inmiddels al ettelijke jaren in de
hoedanigheid als uitgever in ruste, maar verder allerminst. Hij zorgde voor de
fraaie vertalingen in het die avond ten doop gehouden boek met Zuid-Afrikaanse
gedichten. In feite was de verwaten uitspraak van uitgever Joost Nijsen een
rechtstreekse klap in het gezicht van de dichter en diens vertaler. Dat was het
écht schokkende want onbeschofte eraan. ‘Onder elkaar waren we, afgelopen
dinsdagavond in het Zuid-Afrikahuis te Amsterdam,’ zo stond er enkele dagen
later in De Volkskrant te lezen, en na afloop ‘zweefden we huiswaarts’.
***
Geregeld wordt gewezen op de culturele en
artistieke verantwoordelijkheid die literaire uitgeverijen zouden moeten
hebben, juist in een tijd als de huidige, waarin het verschil in verkoopcijfers
van literaire boekuitgaven gelijk is aan het verschil tussen praktisch niets en
heel veel. Het is zeker edel wanneer een commerciële uitgeverij het als een van
haar doelstellingen beschouwt om tegen de stroom in ‘moeilijke’ of ‘andere’ en
daardoor waarschijnlijk nauwelijks te verkopen literatuur te blijven
uitbrengen, middels een soort interne subsidiëring: door een deel van de winst
op bestsellers te laten verdampen in de productie van neversellers.
Je zou ook
kunnen zeggen dat het goed is voor het image van een uitgeverij om ook poëzie
en ander minder populair werk in het fonds te hebben. In die zin vormt zo’n
armlastig segment dan toch ook weer een investering. Maar het is de vraag of
zo’n echt ‘literair’ image er in onze tijd nog veel toe doet. De meeste kopers
van toptienboeken zal het een zorg zijn waar de boeken die ze lezen worden
uitgegeven.
En afgezien
hiervan: die culturele verantwoordelijkheid om literatuur in de breedte aan te
bieden kun je wel wensen, maar uiteraard kan niemand een commercieel bedrijf ertoe
verplichten, zeker niet wanneer zo’n bedrijf in zwaar weer komt. En praktisch
elk commercieel uitgeefbedrijf moet momenteel vechten om economisch overeind te
blijven, de zogenaamde overheadkosten groeien die firma’s boven het hoofd,
zodat er moet worden gefuseerd en afgestoten of juist weer worden
verzelfstandigd. Het is niet zo verwonderlijk dat het lastige segment daarbij
als eerste opgeofferd wordt.
Op mij maken
nogal wat uitgeefhuizen de indruk van anachronismen. Ik bedoel dat in de eerste
plaats letterlijk. Meer dan eens vraag ik me af, wanneer ik door Amsterdam
wandel, wat dit en wat dat monumentale pand waar deze of die uitgeverij is
gevestigd waard is of maandelijks kost. En wat het verlaten of verkopen ervan
aan kapitaal voor nieuwe uitgaven zou opleveren. ‘Façades,’ denk ik dan, en dat
weer in figuurlijke zin. En achter die façades wordt wellicht een al verloren
strijd gevoerd, in elk geval wat de breedte van het literaire spectrum betreft.
Ik heb ook nauwelijks of niet de illusie dat het op die plekken ooit nog beter
zal worden. Alleen al wanneer ik terugkijk op de concrete tekstruimte voor
poëziekritiek die er eens was, bekruipt me het gevoel dat Utopia niet voor ons
ligt maar achter ons heeft gelegen. Toen ik rond mijn twintigste over nieuwe
poëziebundels mocht schrijven voor het Dagblad
van Noord-Limburg, kreeg ik daartoe ruimte waar een poëziebespreker van NRC
Handelsblad en zeker eentje van de Volkskrant vandaag de dag stinkend jaloers
op zou zijn. Toen ik zo tussen 1980 en 1985 poëziecriticus van De Groene Amsterdammer was, kreeg ik
meer dan eens, alsof het de gewoonste zaak was, een complete krantenpagina voor
mijn stukken ter beschikking. Nee, dat komt nooit meer terug, hoewel de omvang
van de besprekingen in dat weekblad nog altijd uitzonderlijk mag heten.
In zijn
roman Zeer helder licht (uitgeverij
Koppernik, 2014) laat Wessel te Gussinklo zijn verteller opmerken: ‘Schrijven
was bespottelijk als je geen bekend schrijver was.’ Waar is er nog plaats voor
bespottelijke schrijvers? Het is een vraag die, in allerlei varianten, vaak
wordt gesteld. Heel wat minder klinkt intussen de vraag waar in deze tijd de
echte, de goede literaire uitgever blijft. Wie of wat is nog zo’n goede
uitgever? Of keert die ook nooit weer?
De meeste
schrijvers hoeden zich ervoor om uit de school te klappen wanneer het gaat om hun
ervaringen, niet alleen met recensenten, maar zeker ook met uitgevers. Zoiets
kan zich immers al te makkelijk tegen hen keren. Bestsellerauteurs hebben
daarbij andere motieven dan bespottelijke schrijvers, simpelweg al omdat een
uitgever niet gauw kippen met gouden eieren zal slachten, terwijl hij gerust
een schrale hen de nek om kan draaien zonder dat er een haan naar kraait, om in
dezelfde beeldspraak te blijven. En wanneer je als schrijver dakloos wordt,
wekt dat al gauw de indruk dat het wel aan je werk zal liggen, dat wil zeggen
aan de kennelijke kansloosheid dus waardeloosheid ervan.
Toch moeten
het bij uitstek auteurs zijn die een lange ervaring met uitgevers hebben,
schrijvers die een zekere literaire reputatie hebben opgebouwd, wier werk in de
prijzen is gevallen, zonder dat dit tot op heden heeft geleid tot luid
rinkelende kassa’s, die een boekje zouden kunnen opendoen over hun persoonlijke
ervaringen in de omgang met uitgevers. En het kan niet anders of iemand die al
tientallen jaren heeft gepubliceerd heeft al meerdere uitgevers voor zijn werk
ontmoet.
Ben ik zelf
niet zo iemand? En wat of wie was dan een goede of een slechte uitgever? Mijn
eerste uitgever, tevens degene die het langst mijn uitgever is geweest, was een
goede, mijn tot begin 2014 laatste bleek een heel slechte, waarbij dat goede en
slechte niet zozeer betrekking hebben op de wijze waarop hij of zij het bedrijf
leidde – daar heb ik nooit echt inzicht in kunnen krijgen –, maar op de
persoonlijke omgang met mij en mijn werk, zowel in artistiek als in moreel
opzicht. De kwalificatie ‘slechte uitgever’ kan voor mij dus ook mede een
moreel oordeel over de persoon in kwestie inhouden.
Niet zo lang nadat ik mijn studie aan de
Tilburgse kunstacademie had afgerond en naar Amsterdam was verhuisd, mocht ik
mijn opwachting maken bij Laurens van Krevelen, uitgever van Meulenhoff, toen
nog aan de Prinsengracht. Hij zag voldoende in mijn gedichtenverzameling om,
nadat hij zinnige voorstellen voor verbeteringen had gedaan (onder meer met
betrekking tot de aanvankelijke titel, Man
van Grauballe), die te gaan uitgeven onder de titel Cirkelgang. Na die officiële debuutbundel in 1977 is er bij het
Meulenhoff van Laurens van Krevelen bijna jaarlijks een titel van me
verschenen: poëzie, proza of essayistiek.[1]
En daar tussendoor verschenen er nog titels met door mij vertaald werk, zoals
van Georg Trakl, Gottfried Benn en Nelly Sachs. Bovendien vormde ik van 1986
tot 1988 samen met Peter Nijmeijer en de uitgever zelf de redactie van het
kwartaalboek Het Moment. En toen De Gids nog door Meulenhoff werd
uitgegeven en Van Krevelen bestuurslid was, werd ik redacteur van dat
tijdschrift om dat zeven jaar te blijven. Ook had Van Krevelen altijd een open
oor voor ideeën en voorstellen. Zo kon ik hem er op een gegeven moment van
overtuigen een Vlaams auteur met wie ik toentertijd stevig bevriend was (een
vriendschap die was voortgekomen uit waardering voor elkaars werk) in het
Meulenhofffonds op te nemen, en kon ik hem, als Gidsredacteur attenderen op de
poëzie van enkele dichters, met debuutuitgaven van hun werk als resultaat. Het
waren de hoogtijdagen van uitgeverij Meulenhoff en, zeker achteraf gezien, ook
voor mijn vrijheid en ontwikkeling als schrijver. Bovendien was Wouter Tieges
tot zijn vrij onverwachte dood in 1996 een mij vertrouwde betrouwbare
redacteur.
Ik ben me er
intussen altijd van bewust geweest dat ik mijn ruime publicatiemogelijkheden te
danken had aan het commerciële succes van de uitgeverij. Ik kon daar ‘slechts’
enkele bekroningen tegenover zetten, zoals die met de Herman Gorterprijs (1991),
de VSB-poëzieprijs (1995) en de Jan Campertprijs (1996). Maar die prijzen waren
toch zeker ook te danken aan de stimulansen en de vasthoudendheid van Laurens
van Krevelen die me nooit de indruk gaf dat ik een minder belangrijke auteur
was dan de schrijvers die het geld in het laatje brachten. Hij las al mijn werk
kritisch, wees ook wel eens wat af, maar ik heb me daarbij nooit als schrijver afgewezen
gevoeld. Van Krevelen volgde en stuurde ook met name mijn ‘ontwikkeling’ als
schrijver, dat wil zeggen, de loop van mijn gestaag groeiend oeuvre. Dat hij
voor mij een geweldig goede uitgever is geweest, blijkt ook, zoals trouw moet
blijken, uit het feit dat hij, zelf al lang buiten het literaire bedrijf, mijn
werk en ander gedoe nog steeds met belangstelling volgt.
Die omgang
met mij en mijn werk werd ook bijna organisch zo voortgezet toen Maarten
Asscher het uitgeverschap van Van Krevelen overnam. Ik zal niet vergeten dat
Maarten Asscher me voor een gesprek uitnodigde. Zo goed als zeker meende ik te
weten dat hij me zou manen het eens wat kalmer aan te doen met mijn schrijf- en
publicatiedrift. Maar de eerste vraag die hij me in zijn kantoor aan de
Herengracht stelde was of ik het gek vond wanneer een uitgever een auteur een
schrijfopdracht voor een roman met een bepaald thema in de lijn van zijn oeuvre
zou geven. Die roman met dat thema is er niet van gekomen, simpelweg omdat
Maarten Asscher een andere baan verkoos, dat wil zeggen, omdat hij eieren voor
zijn geld koos, want hij zag dat de uitgeverij in zwaar weer begon te komen.[2]
Na 2000
volgde voor mij een rommelige periode in mijn relatie tot Meulenhoffuitgevers.
Als ik het me goed herinner werd na Asscher ene mij geheel onbekende Chantal
d’Aulny directeur en schoof Tilly Hermans van de stoel van redacteur op die van
uitgever. Lang zijn ze allebei niet op hun post gebleven. Wel had ik voor het
allereerst de indruk dat ik met iets moest uitwijken omdat het in de knel zou
kunnen komen. Dat was met mijn hybride essaybundel De school aan zee: Hermans wilde in het uitgeefcontract de
voorwaarde opnemen dat Meulenhoff het werk zou uitgeven mits het Productiefonds
er uitgeefsubsidie voor zou willen geven. Ik vond dat een schofterig beding. Uitgever
Marc Beerens van Vantilt was zo aardig zich toen over die essaybundel te
ontfermen, en hij kreeg er ook nog eens die uitgeefsubsidie voor.
In 2002
verliet Tilly Hermans (die nooit mijn redactrice was geweest) Meulenhoff met
een aantal van ‘haar’ auteurs om uitgeverij Augustus op te starten. Binnen een
paar jaar was praktisch elke continuïteit weg bij Meulenhoff en daarmee ook de voeling
daar met mijn werk. Annette Portegies was uitgeefster geworden, met
strategische bedoelingen daar geposteerd door Mai Spijkers. Ik heb geen enkele
positieve ‘klik’ ervaren tussen haar en mij. Er verschenen nog een
verhalenbundel en een poëziebundel bij Meulenhoff, vooral, denk ik, omdat die
al op de rol en rails stonden. Inmiddels voelde ik me zo ontheemd bij die
vreemde wezens in dat gebouw aan de Herengracht, dat ik besloot mijn geluk
elders te proberen. (Ook uit gebrek aan voldoende achtergrondkennis, ga ik hier
niet in op de machinaties en andere krijgsprocessen die tot de val van het zo
befaamd geworden uitgeefhuis Meulenhoff hebben geleid.)
Dat elders
lag niet eens veel Herengrachthuisnummers verderop, namelijk bij Atlas met
Emile Brugman als uitgever. Voorspraak van Monica Soeting, die toen voor korte
tijd redacteur bij Atlas was en mijn werk waardeerde, zal niet onbelangrijk
zijn geweest. Emile Brugman heb ik als een aimabele uitgever ten opzichte van
mij ervaren. Hij gaf mijn gedichtenbundel Als
met een vogeltje uit en bij de bespreking van de eerste versie van mijn
complexe kleine roman Albinoziel
daagde hij me uit nog verder te gaan, dat wil zeggen, het nog gelaagder en
tollender te maken, met als gevolg dat ons gesprek tussen auteur en uitgever
over die eerste versie als het ware gefictionaliseerd onderdeel van de roman is
geworden. (Het boek opent met de uitgever die zegt wat hij van de eerste versie
vindt, en eindigt met een ‘Antwoord aan de uitgever’.) Dat was wel een kolfje
naar mijn hand en het paste in waar ik mee bezig was. Maar misschien was
Brugman al enigszins met zijn gedachten bij zijn pensionering vijf jaar later,
bovendien kampte hij met fysieke ongemakken, zeker is dat ik ongeduldig werd
bij het almaar uitblijven van concretisering van een paar zaken die waren
toegezegd.
En toen was
‘zomaar’ Xandra Schutte uitgeefster (aanvankelijk samen met Judith Uyterlinde)
bij ‘mijn’ oude Meulenhoff. Ik kende Xandra Schutte, had haar als redacteur bij
De Gids binnengehaald. Zij kende op haar beurt dus ook werk van mij. En zij
wilde, in haar ambitie om weer iets van Meulenhoff te maken, net als Judith
Uyterlinde, niet zomaar één ding van me, maar me weer als volwaardig Meulenhoffauteur
inlijven. Dat was een aanbod dat ik niet kon afslaan. Het werd een opgetogen
middag met de twee dames en mij, met een afsluiting in Café Heuvel.
Meulenhoff
had inmiddels zijn toevlucht moeten zoeken op de zolderetage boven de
kunsthandel van Peter Pappot in de Kerkstraat. Daar werd het begin gemaakt van
een nieuwe reeks publicaties, waaronder een bundel samen met Wiel Kusters, een
vertaalde bloemlezing uit de poëzie van William Carlos Williams, een lijvige
selectie uit mijn eigen verhalen en een nieuwe roman. Ik werkte er graag samen
met redacteur Bart Kraamer. De door mij zeer gewaardeerde Vormgever Chris Vermaas
(Office of CC) mocht al mijn boeken verzorgen. Het was, wat de uitgeefmogelijkheden
voor mijn werk betreft, een nieuwe bloeiperiode. Toen Meulenhoff na een tijdje weer
de oude stek aan de Herengracht mocht betrekken (hoewel die inmiddels moest
worden gedeeld), volgden nog mijn integrale vertaling van Statische Gedichte van Gottfried Benn, een in samenwerking met
Benno Barnard en Wiel Kusters vertaalde bloemlezing uit de poëzie van W.H.
Auden, plus een eigen poëziebundel. Maar was Xandra Schutte een goede
uitgeefster? Voor mij was ze vooral een gulle geefster. Ze heeft op een gegeven
moment beseft dat de rol van uitgever haar niet lag en daar de consequenties
uit getrokken, toen ‘haar’ Groene Amsterdammer een fraaie plek beschikbaar had.
Dat
betekende dat ik op Herengracht 507 opnieuw te maken kreeg met iemand die ik
niet kende en die ook mij en mijn werk niet kende. Samen met Bart Kraamer had
ik bedacht om mijn roman Loni Wolf,
oorlogskind te presenteren als de roman Oorlogskind
ván Loni Wolf, dat wil zeggen, zonder dat iemand hoefde te weten wie de
eigenlijke auteur was, en om derhalve rond de schrijfster Loni Wolf een gefingeerde
biografie te bouwen, inclusief gephotoshopt portret op het achterplat en voor
de pers, enzovoort. Uitgever Peter Claessens voelde daar niets voor, in de
aanbiedingsbrochure moest op de een of andere manier toch worden duidelijk
gemaakt dat het hier om zoiets als een pseudoniem ging. Hij zag natuurlijk niet
dat zo’n idee van fictie over de romantekst heen in de lijn van mijn werk lag,
omdat hij dat werk totaal niet kende, maar hij was er mijns inziens ook veel te
benauwd of te star voor. Ik voelde geen enkel plezier in de meubels en muren
van de kamer waar hij resideerde. Ik heb nog altijd de indruk dat een uitgever
hier een verduivelde kans heeft laten liggen. Nee, geen goede uitgever, deze.
Goed dat hij spoedig het veld moest ruimen, al waren de krachten die hem
daartoe dwongen niet van het edelste soort.
Toen daalde
letterlijk in het pand aan de Herengracht ene Maaike le Noble af vanuit De
Boekerij naar Meulenhoff. Opnieuw een uitgever van wie ik niks wist en die net
zoveel wist van mij. Op zich al om moedeloos van te worden. Voordeel van zulke
troonswisselingen: je kunt als het ware tijdens de stoelendans een of twee
projecten doordrukken, want de buitenwereld mag beslist niet denken dat er
lacunes ontstaan. Le Noble had in het kennismakingsgesprek dat ik, in
gezelschap van redacteur Bart Kraamer, met haar had in elk geval één
stoutmoedig idee. Ik had een lang gedicht (Mathieu)
en een essaybundel (Maar waar is het
drama): in welke volgorde zouden die moeten worden uitgegeven? Waarom die
niet gelijktijdig uitgegeven? Samenhang! Zo’n royaal gebaar had ik niet
verwacht. Office of CC maakte er dan ook een fraaie grafische eenheid van.
Alleen werd me er niet bij verteld dat het duo als POD de wereld in zou moeten gaan… Het gevolg was dat er nauwelijks
of geen voorraad werd gedrukt, dat de twee dingen dus ook niet als duopakketje
werden aangeboden, dat het gedicht en de essaybundel ook afzonderlijk in
praktisch geen boekhandel verkrijgbaar zijn geweest. (Met nóg een groot nadeel:
dus ook niet naderhand in de ramsj. Geen wonder dat De Slegte het uiteindelijk
niet redde…)
Spoedig
werden de tijdingen die me via Bart Kraamer over Meulenhoff bereikten zo
zorgwekkend (de mogelijkheden voor poëzieuitgaven bijvoorbeeld, zouden volgens
hem miniem worden), dat ik opnieuw besloot mijn geluk elders te zoeken. Bij een
uitgeverij die nog traditie had, dus niet groot was, maar waar mensen met hart
voor de literaire zaak werkten.[3]
Die hoopte ik
te kunnen vinden in uitgeverij Wereldbibliotheek in de Spuistraat. Mijn poging
tot kennismaking werd binnen de kortste keren positief beantwoord. Uitgever
Koen van Gulik wilde me over de volle breedte hebben, dus zowel als dichter,
prozaïst als essayist, tegen mijn eigen waarschuwingen in dat ik op alle fronten
(te) actief en onrendabel zou zijn. Het meubilair op zijn kamer zag er
kramakkel uit en hij had enkele (oudere) boeken van me op zijn bureau gelegd:
dat gaf vertrouwen. We gingen dan ook van start met een roman. Nadat de
uitgever en een redacteur aanmerkingen hadden gemaakt op met name de
constructie ervan, werd die roman herwerkt om vervolgens tot mijn tevredenheid
te kunnen worden uitgegeven. Intussen had ik in mijn contact met de aan Artis
verbonden professor Erik de Jong het plan ontwikkeld om een Artisbestiarium te gaan samenstellen.
Uiteraard voelde Van Gulik ervoor om dat in (financiële) samenwerking met Artis
te gaan uitgeven. Samen hebben we ten kantore van Artis de nodige afspraken
erover gemaakt en het project concreet op touw gezet. Langzamerhand wilde ik
toen ook wel weten wanneer er bij Wereldbibliotheek ruimte zou zijn voor een
poëzieuitgave van nieuw eigen werk, vooral om te weten waar ik naartoe zou
kunnen werken. Enigszins tot mijn verbazing deelde uitgever Van Gulik me toen
mee dat zijn voorganger (en voormalige baas) Joos Kat daarover besliste. Dus
kreeg Kat, die ik slechts bij het kennismakingsrondje met het WB-personeel een
hand had mogen geven, te lezen wat ik op dat moment aan nieuwe gedichten had
liggen. De roman was inmiddels verschenen. Op een reactie op mijn gedichten
bleef het wachten. Maanden. Totdat ik, na herhaaldelijk aandringen, van ex-uitgever
Kat een mailtje ontving van slechts enkele zinnen die zeiden dat hij vond dat
ik sinterklaasrijmen schreef waar hij de vinger niet achter kon krijgen en dat
Wereldbibliotheek niet de uitgeverij voor mijn poëzie was. Niet alleen werden
mijn nieuwe gedichten afgekeurd, maar ik werd als dichter afgewezen. Geen
gesprek, niks verder.
Uiteraard
heb ik toen direct een onderhoud aangevraagd met in mijn ogen toch mijn
uitgever en dè uitgever van Wereldbibliotheek, Koen van Gulik. Die toonde zich
volkomen machteloos tegenover het veto van Kat en raadde me aan te proberen
mijn poëzie elders te slijten. Een idioot advies, want waar wil men de
gedichten van iemand uitgeven terwijl die auteur zijn proza elders onderbrengt?
Verbijsterd was ik ook omdat Van Gulik me toch ook als dichter had verwelkomd.
Hij wees me erop dat hij me toen had laten weten dat Kat het poëziesegment van
Wereldbibliotheek beheerde[4].
Maar waarom had hij dan niet eerst Kat geraadpleegd alvorens mij ook als
dichter welkom te heten? Of waarom was Kat niet gaan steigeren toen hij vernam
dat Van Gulik een Wereldbibliotheekauteur (en dus ook Werelbibliotheekdichter) van
me wilde maken? En waarom werd ik dan zowel in de aanbiedingsprospectus als op
de binnenflap van mijn roman nadrukkelijk geafficheerd als winnaar van drie
grote poëzieprijzen? Toen ik Van Gulik zeer geëmotioneerd voorhield dat het
voor mij niets anders kon zijn dan alles of niets, noemde hij dat chantage. Maar
wat bezat ik in mijn benarde positie aan chantagemogelijkheden? Wie had hier
wie klem gezet? Het enige wat ik kon redden was mijn eergevoel. En dat heb ik
gedaan. Onder meer door Artis met spijt op de hoogte te stellen van de ontstane
breuk.
Ik heb me
door de uitgeefwereld nooit zo gedeprimeerd, zelfs getraumatiseerd gevoeld als
in de weken daarna. Ik heb serieus overwogen om dat hele bedrijf voor eens en
altijd de rug toe te keren. Ja, ik heb nog vrij lusteloos ergens een lijntje
uitgegooid, in de vaste overtuiging er de bot te zullen vangen die ik er ving.
Maar het
bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het poëziefonds van Kat beziend, zei Kats
afwijzing[5]
van mijn dichterschap me in elk geval dat ik me in artistiek opzicht niet
bijster veel van diens mening hoefde aan te trekken. En dat
Artisbestiariumproject wilde ik toch wel graag verwezenlijkt zien.
Na enkele
maanden las ik opeens ergens dat Lidewijde Paris nog niet zo lang
‘uitgeefdirecteur’ bij Nieuw Amsterdam was. Ik kende haar niet, maar wist dat
ze uitgever bij Querido was geweest en dat een van mijn beste vrienden haar als
serieus te nemen beschouwde. Dus probeerde ik het met een e-mail. Binnen de
kortste keren zaten we met elkaar aan tafel op de uitgeverij (toen nog in de
Jan Luykenstraat). Ik legde precies de redenen uit waarom ik niet bij
Wereldbibliotheek kon blijven en hoe beschadigd ik me door de gang van zaken voelde.
Zij begreep het allemaal ten diepste en heette me op ferme en voortvarende
wijze welkom in de volle breedte van mijn schrijverschap.
Dat
betekende natuurlijk allereerst dat er poëzie zou worden uitgegeven, die vormde
immers de reden van de breuk met Wereldbibliotheek. En dat het Artisbestiarium
weer levensvatbaar was. Het bestiarium was dan ook het eerste project van mij
bij Nieuw Amsterdam. Zoals ik in Artis met Van Gulik besprekingen had gevoerd,
deed ik dat nu met Lidewijde Paris. Ik herinner me nog dat Erik de Jong haar daarbij
quasi schertsend, maar veelzeggend vroeg of zij dan wél alles van me zou gaan
uitgeven, poëzie, proza, essays... En dat Lidewijde Paris een volmondig ‘Ja,
natuurlijk’ uitsprak. In de voorjaarsaanbiedingsbrochure 2013 van Nieuw
Amsterdam schreef ze: ‘Een schrijver die je al lang kent maar nog nooit hebt
ontmoet, meldt zich via de mail. Je spreekt af, het klikt en meteen ben je met
een heerlijk boek bezig: een modern beestenboek. Samen ga je naar Artis. Je
komt daar nooit meer, gek genoeg, en ziet hoe de dieren zich heerlijk op hun gemak
voelen tussen de mensen. Je ontmoet Artisprofessor Erik de Jong en er gaan
nieuwe werelden voor je open. En het mooie is: je kunt die doorgeven in de vorm
van een boek. Voilà!’[6]
Het Artisbestiarium verscheen, fraai
vormgegeven door… Office of CC. Ik was en ben nog steeds erg content met die
uitgave. Intussen werd er in de Johannes Vermeerstraat, waar Nieuw Amsterdam
inmiddels een monumentaal pand had betrokken, gewerkt aan mijn poëziebundel die
Hotel Eden zou gaan heten. Het
materiaal dat ik had was zeer omvangrijk (bijna 100 pagina’s poëzie), zodat het
me allerminst verbaasde, want ik had, door de wol geverfd, een en ander al
ingecalculeerd, dat de redactrice in samenspraak met Thomas Verbogt,
poëzielector voor Nieuw Amsterdam, me zou voorstellen de omvang voor een uitgave
sterk te reduceren. Gezien de barokke aard van mijn poëzie sowieso geen gek
idee. Op enkele simpele bureauredactionele suggesties na werden de gedichten
zelf gelaten zoals ze waren. Toen Hotel
Eden in oktober 2013 verscheen, was dat in compositorisch en inhoudelijk
opzicht geheel tot mijn tevredenheid. En toen er positieve besprekingen
begonnen te verschijnen in zowel landelijke als regionale kranten, toen ik als
dichter centraal stond op en in een nummer van Poëziekrant, enzovoort, bezorgde dat me zelfs enig gevoel van
triomf ten opzichte van uitgeverij Wereldbibliotheek. ‘Enig’, want over een nog
altijd schrijnend gevoel heen.
Maar alles
wat er vervolgens in de relatie tussen uitgeefster Lidewijde Paris en mij en
mijn werk gebeurde was spoedig evenzeer schrijnend en het werd almaar
pijnlijker. Ik kan nu zelfs gerust stellen Lidewijde Paris een uitermate
slechte uitgever te vinden, waarbij die kwalificatie zonder meer ook een sterke
morele component bevat.
Ze stond
erop als uitgever zelf de redactie te doen van mijn proza, te weten een
verhalenbundel en een roman. Maar ze werd almaar moeilijker bereikbaar en
aanspreekbaar. Talrijke pogingen, vruchteloos of hoogstens beantwoord met
volgende beloftes.
Daar
speelden de perikelen rond de ineenstorting van het boekhandelimperium Selexyz
en de mogelijkheden daarbij voor Novamedia, eigenaar van Nieuw Amsterdam, ongetwijfeld
een grote rol in; Paris werd kennelijk ingeschakeld voor een en ander. En zo
was er ook, in januari 2014, de overname door Paris’ Nieuw Amsterdam van…
uitgeverij Wereldbibliotheek! Van Gulik en Kat opereerden nu dus vanuit
hetzelfde pand als dat waarin mijn Artisbestiarium en poëziebundel werden
geproduceerd. Kon het wranger?
Op 1 mei
2014 om 14.20 uur heb ik de laatste stap over de drempel van het pand op nummer
63 van de Amsterdamse Johannes Vermeerstraat gezet, de straat op, wel te
verstaan.
Amper twintig
minuten nadat ik er was binnengegaan om eindelijk, na een half jaar, de
uitgever weer te mogen spreken over mijn roman. Binnen vijf minuten wist ik wat
ik al langer vermoedde en spoedig bevestigd zou horen. Wat de vrouw tegenover
me niet wist was wat ik letterlijk op mijn hart had. Daarover zo meteen.
Na wat
inleidend geweeklaag over haar eigen overwerktheid (‘Je zou eens een dag met me
mee moeten lopen…’) en de abominabele financiële situatie van de uitgeverij, na
op wat uitgestalde nieuwe boeken te hebben gewezen die allemaal niet
verkochten, ‘van die gedichtenbundel niet eens vijftig exemplaren, deze titel
van S(…) verkoopt ook al voor geen meter’, na ongevraagd over uitgeverij Q(…)
te hebben opgemerkt dat die aan de rand van het faillissement stond, kortom na
allerlei uitspraken waarvan ik vind dat een professionele uitgever die
eigenlijk niet hoorde te maken, was mijn roman veel te archaïsch qua taal en
zinsbouw, onbegrijpelijk en te moeilijk leesbaar, kende hij veel te weinig
verhaalontwikkeling, Beckett was uit, het was veel te gelaagd, te veel op taal
gericht, lange zinnen, niet meer van deze tijd, onverkoopbaar in een situatie
waarin de literaire uitgeverij het o zo zwaar heeft, etc.. Anderen die ze het
had laten lezen, hadden het na drie bladzijden voor gezien gehouden. Ter
illustratie citeerde ze een zin van de derde tekstpagina: ‘We sloten elkaar in
de armen en beklopten elkanders rug, als om ons ervan te vergewissen niet van
doen te hebben met een antropomorfe stoffige plunjezak waar de botten als door
elkaar gekwakte xylofoonstaven in begonnen te rammelen.’
‘Ik moet
daar juist om gniffelen,’ merkte ik op, ‘misschien is het een kwestie van
literatuuropvatting.’
Terwijl ze
haar handen weer op het keurige, bijna maagdelijk ogende pak papier van de
typoscriptuitdraai van de herschreven roman legde – of zou het die versie
helemaal niet of niet in zijn geheel zijn geweest? –, zei ze: ‘Je moet hier
goed over nadenken, of je per se zo wilt schrijven. Maar dit ga ik niet doen.
Als je wilt mag je het ergens anders aanbieden.’
‘We hebben
ook nog de verhalenbundel,’ antwoordde ik.
‘Verhalen
verkopen totaal niet,’ luidde het antwoord. Waarna ik opstond en vroeg of ik
het pak papier mee kon nemen om nog eens naar haar opmerkingen te kunnen kijken.
Opnieuw legde ze haar handen op het keurige pak: ‘Nee, dat zijn verder alleen
maar krabbels waar je niets aan hebt. En verder wil ik graag projecten zoals
dat bestiarium met je blijven doen, hoor.’
Ik heb het
min of meer aangehoord en over me heen laten komen, voor zover het me nog kon
interesseren althans, met de gedachte al aan de zuurstof buiten. Want wat was
dat voor een bij elkaar geharkte quatsch van iemand die niet eens de tijd had
om een enkele zin rustig te lezen? Wat was dit voor een bar slechte uitgever?
Ik wist en
weet zo goed als zeker dat ze van dat hele pak hooguit de eerste drie, vier
pagina’s had gelezen en op de laatste twee ervan slechts willekeurig wat kringellijnen
onder woorden en zinnen had gezet. Want zo had ze het me laten zien, zonder het
pak dat (zonder voorwerk met indelings- en inhoudsopgave…) voor haar op tafel
lag open te breken of anderszins te verstoren, alleen de eerste paar bladen met
in de marge potloodaantekeningen ervan oplichtend, en daarna, het complete pak
er half voor optillend, alleen voor de show nog de slotpagina te tonen, zodat
ik ook daar wat potloodlijnen op kon ontwaren. Zou ze echt zo naïef zijn
geweest te denken dat ik zo naïef was? Ik dacht alleen maar: wat ben jij
slecht, zeg, slecht in de professionaliteit van je uitgeverschap, slecht in je
kijk op literatuur, maar zeker ook slecht in de behandeling van iemand die je
eerst met open armen leek te hebben geadopteerd na een nare ervaring elders.
Maar wat was inmiddels nog ‘elders’…?
Ik dacht en
denk dit niet uit zelfmedelijden. Ik vind ook allerminst dat iedereen mijn werk
moet waarderen. Maar ik ben wel van mening dat een uitgever, dat mevrouw Paris
alleen al op morele gronden de plicht had om op zijn minst een of twee van mijn
recentere prozaboeken te lezen, alvorens volmondig ja tegen mijn schrijverschap
te zeggen: dan had ze geweten welk vlees ze in de kuip zou krijgen, dan had ze
misschien kunnen zeggen dat ze vond dat mijn roman niet in de lijn lag van de
verwachtingen die ze op grond van eerder werk had. Maar uitgever Paris heeft
nulkommanul vergelijkingsmateriaal gehad, simpelweg omdat ze nooit ook maar een
letter van me las. Ik verdenk haar er nu zelfs van de ‘klik’ slechts te hebben
geveinsd om alleen dat Artisproject binnen te halen, met een poëziebundeltje als
wisselgeld, en daarna basta. Want echte belangstelling voor waar ik me bezig
was geweest en wilde zijn heeft ze nooit getoond. Overigens deed ik alle werk voor dat bestiarium, zoals geschikte gedichten zoeken en combineren, vertalen en vertalers benaderen, zonder er ook maar één cent, drankje of bloemetje voor te krijgen!
Zeker met terugwerkend kracht worden
enkele gebeurtenissen (of juist het uitblijven ervan) nu nog pijnlijker. Nooit
heeft ze één complimenteus woord gezegd of geschreven over een of meer van de
gedichten in Hotel Eden. Toen er een
fraaie, ruime bespreking van de bundel in Trouw
verscheen stuurde ik haar een sms om dat feit te melden. In de combinatie van
warhoofdigheid en harteloosheid reageerde ze daarop met de opmerking dat het
maar goed was ‘dat Thomas Verbogt er zo’n dunne bundel van heeft gemaakt!’ Hè…?
Om er vervolgens pas achter te komen dat ze het berichtje niet had gekregen van
wie ze dacht, namelijk van haar mede-uitgever H(enk ter) B(org), maar van de
dichter HB zelf… Oei![7]
Op 30
december 2013 liet ik haar onder embargo weten dat ik voor Hotel Eden de Fritschyprijs van de stad Sittard-Geleen zou krijgen.
Op een felicitatie daarmee heb ik een maand moeten wachten, nadat ik eerst zelf
weer contact met haar had gezocht. Die prijs werd op 23 mei 2014 uitgereikt.
Uiteraard was daar niemand speciaal van Nieuw Amsterdam voor naar Sittard afgereisd. Maar er is ook niemand van die uitgeverij geweest die zich daarvoor
bij mij excuseerde of me een prettige bijeenkomst toewenste. Ach, uitgeefster
Paris had wel wat anders aan haar omlopende hoofd en hart.
Ik geloof
dat slechte uitgevers geen slechte mensen hoeven te zijn, maar ik wil er ook in
blijven geloven dat slechte mensen geen goede uitgevers kunnen zijn.
Toen ik op 1
mei het pand van Nieuw Amsterdam en Wereldbibliotheek verliet, deed ik dat
zonder vloeken of tieren, veeleer met lankmoedigheid, wetende dat kwaadheid
tonen volkomen zinloos was, en was het laatste dat ik tegen die uitgeefster zei
dat ik inderdaad zou nadenken. Ik zei er alleen niet bij over wat, want daar
had ze niets meer mee te maken. Ik wist namelijk dat ik erover zou moeten
nadenken hoe ik verbittering en cynisme te lijf zou moeten gaan. Maar dat wist mijn
voorgevoel al voordat ik haar voor het laatst zou spreken. Vandaar dat ik al
een kant en klare brief in mijn binnenzak had. Die bracht ik onverwijld naar
het werk adres van de geadresseerde, Denise Larsen. Dus om 14.45 uur gaf ik die
brief af bij de receptie van uitgeverij Ambos Anthos, (toen) op nummer 499 van
de Herengracht. Die brief, die ik dus pal op mijn hart had gedragen in de
Johannes Vermeerstraat, opende als volgt
‘Beste
Denise, Nog altijd bewaar ik de kaart die je me stuurde toen ik het, begin 2006,
nodig vond, enerzijds vanwege het almaar niet nakomen van toezeggingen door
Emile Brugman, anderzijds vanwege een zeer gulle uitnodiging van Xandra Schutte
om terug te keren naar Meulenhoff, om Atlas na twee boekuitgaven weer vaarwel
te zeggen. Ik vond het toen heel bijzonder en zelfs op mijn gemoed werkend, dat
je de moeite had genomen om me persoonlijk te laten weten hoe jammer je het
vond. ‘Ik (…) verheugde (…) mij al op je
volgende boeken,’ schreef je onder meer, en ‘Ik hoop je nog eens tegen te komen.’
Zoals
jij, voor zover ik dat kan nagaan, als redacteur inmiddels bij meer dan één
uitgeverij onderdak vond, geldt dat ook voor mij als auteur. De uitgeefwereld
is er helaas niet stabieler op te worden.’
Het vervolg laat zich raden.
Ik
ben op een zaterdag geboren, maar af en toe lijk ik toch een zondagskind. Toen het
geïnteresseerde antwoord van Denise Larsen kwam, kon ik haar laten weten dat
mijn probleem al opgelost leek. Ik had namelijk mijn voormalige
Meulenhoffredacteur Bart Kraamer ontmoet die net, samen met Chris de Jong,
gestart was met een eigen, kleine uitgeverij, Koppernik. Niet alleen werd ik
voor Koppernik een soort curator voor de poëzieuitgaven (met tot nu toe als
resultaat poëziebundels van Lauwereyns, Kusters, Breytenbach, Armando, Buser,
Eliot, Joyce, Handke, Koesjner), er kon ook nieuw proza van me verschijnen (de
romans Wachten op een vriend en Eindeloos eiland, plus de novelle Nietsdankussen van Cinthia Winter). Je
hoort me wat dat betreft niet meer mopperen! Bart Kraamer is eindelijk weer eens een uitgever die mijn werk kent, alle Koppernikboeken worden door de uitgevers écht gelezen, de uitgaven zien er fraai en professioneel uit, de redactie is in
orde, Koppernik is niet gevestigd in een geld verslindend prestigepand, er is
geen behoefte aan poeha, de nadruk ligt op eigenzinnige kwaliteit, de
onderlinge omgang voelt vertrouwd en betrouwbaar aan, enzovoort!
Elders
is intussen uiteraard weer veel veranderd. Zo werkt Denise Larsen volgens mij
niet meer voor Ambo Anthos, en ik zie dat op de website van Nieuw Amsterdam naam en portretfoto Lidewijde Paris inmiddels ontbreken tussen die van de personeelsleden, ik
neem aan voor eens en altijd. Hoe de hazen lopen bij de grotere commerciële literatuuruitgeverijen
en uitgeefconcerns zal me wel nooit helemaal duidelijk worden, maar dat daar
meer dan ooit voortdurend belangen spelen die in feite volstrekt niets met
literatuur en de kwaliteit daarvan te maken hebben, ja, die zelfs haaks staan
op de intenties van ware literatuur, is evident.
***
Nog even over Arthur Schopenhauer nadenken (uit Parerga und Paralipomena): ‘Honorarium
en herdruk zijn in feite de verwording van de literatuur. Alleen wie louter
schrijft omwille van de aangelegenheid, schrijft iets wat het schrijven waard
is. Wat zou het een onschatbaar plus zijn als er in alle literatuurdisciplines
slechts weinig maar voortreffelijke boeken zouden bestaan. Maar zover kan het
nooit komen zolang er honorarium op te strijken is.’
[Ga naar het vervolg, deel 5. Zie voor de delen 1, 2 en 3 hier, hier en hier.]
[1] Tot
2000 zijn er bij Meulenhoff 23 titels met eigen werk van me verschenen. Zie ook
Frank de Glas, De regiekamer van de
literatuur – Een eeuw Meulenhoff 1895 - 2000, Walburg Pers, Zutphen 2012.
[2] Dat
ook Maarten Asscher van zijn trouw doet blijken, laat de
tekst zien
die hij onlangs, dus in 2017, op de site van HP De Tijd liet plaatsen, waarin
hij mijn roman Leila een helaas
ongekend meesterwerk noemt.
[3] Niet
veel maanden later kreeg Bart Kraamer zijn congé bij Meulenhoff, nota bene van
iemand die naderhand zelf zijn ontslag kreeg…
[4] ‘mijn
drievuldige voorganger (directeur/uitgever/eigenaar)
die het poëziefonds bestiert’ – uit een e-mail van 3 februari 2011.
[5]
Waarbij hij zich ook van buitenaf liet influisteren; door wie is me bekend.
[6] http://issuu.com/uitgeverijnieuwamsterdam/docs/voorjaar_aanbiedingsbrochure_2013?e=6623809/2675591
[7] Alle betreffende
teksten van sms en mailwisselingen zijn eventueel bij mij in te zien; in elk
geval zijn ze gearchiveerd.