Ik heb nog eens nagedacht over je opmerkingen
met betrekking tot voorleesavonden en -nachten en poëziefestivals, H.B., dat
wil zeggen over je op afkeer lijkende afstand van zulke evenementen. En nu
vraag ik me serieus af of je nog wel van deze tijd bent. Amusant verhaaltje
over je dikke onvoldoende voor poëziedeclamatie op je middelbare school en je
wording als dichter desondanks, maar stel dat jij met dezelfde genen en dezelfde
inborst als destijds, nu zo’n middelbare scholier zou zijn, ik bedoel in een
tijd waarin dat soort elitaire wedstrijden op scholen al lang tot het verleden
behoren, terwijl zoveel, ja, bijna alle jonge dichters en dichteressen veeleer,
in elk geval juist eerder debuteren achter een microfoon op een podium in een
café of buurtzaaltje dan met een bundel bij een officiële uitgeverij: zou jij
dan nog wel dichter zijn geworden? Een hypothetische vraag, maar toch…
–
Ja, stel dat… Nou, dan wellicht niet, inderdaad, maar wat dan nog? Er blijven
in elke cultuur in elk tijdvak onnoemelijk veel talenten ongekend en onbenut.
Wie weet had ik op mijn zeventiende een talent dat, als het was ontdekt en
aangeboord, de wereld veel en veel meer had gebracht dan dat poëzie had gekund
en ooit kan, for poetry makes nothing
happen, H.B..
–
Ik dacht dat jij H.B. was… En op de strekking van dat Audencitaat uit zijn
gedicht bij de dood van Yeats wil ik nog wel even ingaan met je. Maar daarvan
afgezien: betreur je het dan niet dat de nadruk kennelijk veel meer is komen
liggen op performance, klank, de presentie en presentatie van de jonge dichter
in eigen persoon?
–
Dat beschouw ik in eerste instantie als een verlies inderdaad. Overigens
verdenk ik de meeste van die jongens en meisjes ervan dat ze, uit al te
menselijke ijdelheid, uiteindelijk vooral ook weer gepubliceerd willen worden
in een keurig bundeltje, en aangezien een gedrukt gedicht hoe dan ook aan
andere kwaliteiten moet voldoen dan een louter auditief en binnen een minuut in
de ruimte geslingerde tekst, put ik daar weer hoop uit.
–
Ben je wel eens naar zo’n slam-avond
geweest? En zo ja, hoe heb je dat beleefd?
–
Je was er zelf bij, H.B.! En we waren het er hartgrondig met elkaar over eens,
weet je nog? Dat ene meisje dat we een schatje vonden, dat andere een
onuitstaanbaar koket cultuursletje? Verder deed het evenement ons vooral denken
aan populaire eigentijdse televisieprogramma’s of -formats, talenten-contests
waar we gauw aan voorbij zappen voordat we de tv helemaal uitzetten. Ach, we
zijn ouderwetse zakken, Gogo.
–
Je zegt het, Didi. Maar laat ik, terwijl jij misschien nog met je gedachten bij
dat schatje bent, even voor jou verder peinzen of associëren. En laat ik
daarvoor Pablo Picasso gebruiken, een twintigste-eeuwer aan wiens talenten en
kwaliteiten we allebei niet twijfelen. Toen hij negentig was, négentig jaar…,
maakte hij onder meer dit, de suikerets uit mijn eigen bescheiden kunstcollectie:
En weet je wat toen hip was? The Singing Sculpture van Gilbert & George! Of neem de nog altijd levende en bezige David
Hockney die buiten, naar de aanschouwing landschappen zit te schilderen terwijl
bijvoorbeeld Jan Fabre zijn blingbling in Venetië aan de man brengt en de
productiemedewerkers van Jeff Koons of Damien Hirst op volle toeren de gladde bedenksels
van hun baas vormgeven.
–
Dat herinnert me aan de schrijver, een bepaald niet onintelligent persoon, die
bij me thuiskwam en in de woonkamer een olieverfschets zag hangen die ik een
paar maanden eerder rechtstreeks naar de aanschouwing in Zuid-Frankrijk had
gemaakt. ‘Jeetje,’ riep hij uit – en ik verwachte een compliment voor de sfeer
ervan, de schaduwwerking, de ruimtelijkheid, het licht… –, ‘zoiets nu in een
museum voor moderne kunst, dat zou pas schokkend zijn!’ Begrijp je? Hij zag dat
werkje louter binnen de vigerende kunstzinnige conjunctuur, als een statement
of concept, en was blind voor wat het hem voorstelde te zien…
–
Zijn we niet aan het afdwalen?
–
Dat zou fijn zijn.
***
Ik heb een kunstacademie ‘gedaan’ en kom
derhalve niet uit de zogenaamde academische wereld. Ik weet dus ook niet hoe
het decennia geleden op de universiteiten was in vergelijking met nu. Wel heb
ik het sterke vermoeden dat ik nu niet meer zo had kunnen leren schilderen als
toen (van Nico Molenkamp). Maar als ik iemand mag geloven die wel uit die
universiteitswereld is gekomen, Cyrille Offermans – en ik heb geen enkele
reden om hem te wantrouwen –, hebben bepaalde docenten daar
recentelijk nogal wat aangericht betreffende de kijk op en dus het onderwijs in
de Nederlandstalige literatuur. In een beschouwing in zijn essaybundel Schipbreuk – Over kennis, cultuur en
beschaving (2008) houdt hij daar Thomas Vaessens, professor Moderne
Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, mede verantwoordelijk voor. In
zijn reactie op Vaessens publicatie Ongerijmd
succes schrijft Offermans onder meer: ‘Maar Vaessens denkt aan zijn
studenten, die weliswaar met gemak allerlei teksten en tekstsoorten tegelijk
kunnen lezen maar algauw blijken te capituleren als ze een gedicht moeten
lezen. Daarom is hij geïnteresseerd in zondags- en podiumdichters die geen weet
hebben van enige avant-garde en die tenminste onmiddellijk toegankelijke poëzie
schrijven. Afgaande op de hooggeleerde aandacht die hij hun schenkt, moeten
trendgevoelige minor poets als Ruben
van Gogh en Serge van Duijnhoven tot de nieuwe helden behoren met wie zijn
studenten graag knippend en plakkend aan de slag gaan. [Je ziet de vruchten
ervan nu al rijpen in het middelbaar onderwijs! – H.B.] (…) Dat het niveau van
podium- en internetdichters, zoals Vaessens elders toegeeft, “nog vreselijk
divers en over de hele linie niet indrukwekkend is”, moet dientengevolge ook,
zij het “in zekere zin”, de kritiek worden aangewreven. Maar als die poëzie
zonder meer toegankelijk is, zou ik denken, zijn kritiek en bestudering
volmaakt overbodig. Net als andere producten van de massacultuur horen ze thuis
op de uitgaanspagina of in het shownieuws: de poëziecriticus en de literatuurwetenschapper
hebben wel wat beters te doen.’
–
Maar toch ook een ouderwets type, als je het mij vraagt, Didi, die Offermans?
Volgens mij houdt hij zelfs nog altijd van Beckett.
–
Net als wij, Gogo.
–
Moeten we ons gaan verhangen?
***
Waar maak je je eigenlijk al die tijd zo druk
om, H.B., wanneer je kennelijk die frase van W.H. Auden onderschrijft dat
poëzie, en ik neem aan ook literair proza, niets laat gebeuren? Wat maakt het
dan uit of 280.000 exemplaren of 400 exemplaren van een bundel of roman niets laten gebeuren? Ik heb zelfs de
neiging te denken dat het dan eigenlijk zelfs beter is dat zomin mogelijk
exemplaren niets laten gebeuren…
–
Die frase uit Audens in memoriam van W.B. Yeats wordt altijd weer geïsoleerd
uit het tweede deel van dat gedicht, en daarmee eenzijdig gebruiksklaar gemaakt
voor het wellicht terechte denkbeeld dat een gedicht, dat literatuur in zijn
ware artisticiteit nooit aanwijsbare, concrete, beslissende invloed kan
uitoefenen op het wereldgebeuren. Want ‘Ireland
has her madness and her weather still’: dat is de zin die aan die frase
voorafgaat. Maar de frase, ‘For poetry
makes nothing happen’, wordt meteen gevolgd door ‘it survives’, en dan volgen nog vijf versregels over dat overleven,
met als laatste: ‘A way of happening, a
mouth.’ Dus toch een gebeurtenis, een stem, een organische spreek- of
spraakopening…!
Wat
Auden hier zegt, ligt voor mij heel dicht bij of valt zelfs grotendeels samen met
de teneur of strekking van een gedicht van Rainer Maria Rilke, ‘Archaïscher
Torso Apollos’, met eveneens zo’n beroemde, steevast ontvreemde en daarmee op
zijn minst eenzijdig dus verkeerd gelezen frase: ‘Du muβt dein Leben
ändern’,
de slotwoorden van het gedicht. Terwijl Rilke’s frase haaks lijkt te staan op
die van Auden, het lijkt er immers op dat bij Rilke het kunstwerk (in dit geval
een antieke tors) de beschouwer er juist toe oproept zijn leven een ander doel
of een andere wending te geven! Maar waarom staat er dan niet ‘Du sollst dein Leben ändern’? Dat
zou pas een oproep, een echte imperatief zijn! In het Nederlands zijn we min of
meer gedwongen om de Duitse werkwoorden müssen
en sollen allebei met ‘moeten’ te
vertalen. Maar ook tussen moeten en moeten bestaan verschillen. Zo kun je
‘moeten’ begrijpen als aansporend of opdracht gevend, gebiedend dus, maar ook
als ‘niet anders kunnen’. En in die laatste betekenis lees ik die woorden van
Rilke. (Ik heb er enkele jaren geleden vrij uitvoerig over geschreven, naar
aanleiding van het verschijnen van een lijvig boek van de filosoof Peter
Sloterdijk met niet alleen die Rilkefrase als titel maar ook als uitgangspunt, maar
dan wel gelezen in de gangbare, volgens mij dus foutieve betekenis: http://huubbeurskens.blogspot.nl/2014/01/je-leven-veranderen.html .)
Je
zou die frase en dat gedicht veeleer moeten
lezen als dat een kunstwerk je gebeurt, overkomt: het zet niet zozeer jou aan
om vervolgens iets te laten gebeuren, for
poetry makes nothing happen, maar het gebeurt jou en is zodoende ‘a way of happening’. Om een cru en
negatief en daarmee ogenschijnlijk ontoepasselijk voorbeeld ter mogelijke
verduidelijking te gebruiken: wanneer je een ongeluk overkomt waarbij je beide
benen verliest moet je je leven
veranderen: dat is allerminst een aansporing of oproep maar een voldongen feit,
je moet wel, wil je tenminste verder leven. In die zin hoef je je van Rilke
eigenlijk ook niet af te vragen hoe je ná
zo’n confrontatie tussen jou en een kunstwerk (met ‘geen plek die je niet ziet’
– dat is in het Nederlands zonder gedwongen naamvalsvormkeuze zelfs fraaier
want ambivalenter dan in het Duits met ‘dich’)
je leven verder moet leiden, want het gebeuren en daarmee het veranderen heeft
dan al plaatsgevonden… Een prettigere vergelijking: verliefdheid. In het Duits
is het heel normaal om iets te zeggen als: ‘Als
Malik die schöne Lenka erblickte, war es um ihn geschehen.’ Geschehen = gebeurd. Malik was dus op
slag verliefd en zijn leven is, wat hij vervolgens ook zal gaan doen of juist
zal laten, daarmee op slag veranderd! Wat niet betekent dat hij zich vervolgens
niet meer hoeft af te vragen wat nu met die verliefdheid aan te vangen. Maar
dat is van een andere orde, daar gaat het bij de verandering tot smoorverliefde
op zich niet om. Daarom is een waar gedicht, is een waar stuk proza waardevol.
–
Voor wat of wie?
–
Begrijp je me echt niet of wil je me niet begrijpen? Met waardevol bedoel ik
vol waarde, dat wil zeggen, met ‘keine
Stelle, die dich nicht sieht.’ Een gebeurtenis op zich, een je op slag voor
eens en altijd veranderende gebeurtenis, want die je niet meer zult vergeten,
die je telkens terug wilt zien en wilt herbeleven, een gebeurtenis dus van
belang.
–
Oké, dat meen ik enigszins te begrijpen. Maar maakt dat mijn vraag niet juist
prangender? Waar maak je je eigenlijk druk om?
Je
wilt voortdurend weg van die literaire receptie, omdat die niets meer te maken
heeft met de aanleiding, met de ware aard van die aanleiding, er zelfs van
afleidt, maar intussen blijf je maar voor die deur van de literaire salon van René
Gysens Rastignacs rondhangen om erover door te zaniken…
Is
het geen hoogste tijd niet meer van
iets weg te willen, maar naar iets op weg te gaan? Moet je je
leven niet weer eens een flinke draai geven? Snap je waar ik heen wil?
–
Ja, ik snap wat je bedoelt, nee, ik voel wat je bedoelt, ja, je hebt gelijk,
groot gelijk, sorry dat ik je zo lang van je werk heb gehouden – waar was je
mee bezig? –, ik ben al weg, hoor, op weg… Maar
wat sta je daar nu als een druiloor te koekeloeren, man? Ik doe toch wat je
zegt! Graag zelfs. Tabee!
–
Mag ik met je mee?
–
Als je me maar niet weer stoort.
–
Ik heb wel wat beters te doen!
–
Nou, gaan we dan?
–
Ja, we gaan.
Ze
vertrekken.
Het doek valt niet.