‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit,’ aldus
Hölderlin vraagtekenloos in zijn elegie ‘Brot
und Wein’, om zijn gedicht vervolgens met nog 38 versregels voort te zetten
en ook daarna nog te blijven schrijven, tot hij de laatste 36 jaren van zijn
leven zal doorbrengen in een torenkamer aan de Neckar in Tübingen, om er achter
de gesloten deur ‘Pallaksch!’ te
roepen en er incidenteel op verzoek nog een versje af te leveren dat hij dan onderdanig ondertekent met de naam Scardanelli. Let wel, niet alleen ontbreekt aan Hölderlins
frase het vraagteken, maar het gaat ook over ‘Dichter’ en niet over ‘dichten’.
(In de Duitse taal staat ‘dichten’
niet exclusief voor het schrijven van poëzie.) En naar aanleiding van de collaps
van Gogols schrijverschap merkte Vladimir Nabokov op: ‘Een schrijver is wég als
hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en “Wat is de taak van
de kunstenaar?”
Zulke vragen zullen me dan ook niet
bezighouden wanneer ik hier de komende maanden – ik heb er nog geen idee van
hoeveel – van tijd tot tijd onder de bovenstaande titel vragen, trauma’s,
frustraties, ervaringen, overwegingen, analyses, associaties, fantasieën,
ontboezemingen, onthullingen, afrekeningen verzamel van zowel mezelf als van
anderen: die zullen niet draaien om de vraag ‘waarom schrijven’ maar om ‘waarom
publiceren’ in al dan niet beroerde tijden.
Maar schrijf je dan niet om
uiteindelijk te publiceren? Misschien. Maar ook dit is al een vraag naar een
doel als rechtvaardiging. Laat ik het houden op zoiets als ‘een drang in de
hand’ of ‘een breinpriapisme’ (Gottfried Benn). Sinds ik meer dan veertig jaar
geleden de kunstacademie verliet heb ik mijn beeldend werk amper geëxposeerd en nooit
buiten wat inmiddels de stadsgrenzen van de gemeente Venlo zijn geworden. Toch
ben ik altijd blijven schilderen en nog steeds gaat er geen week voorbij zonder
dat ik zit of sta te tekenen. Zo staat ook het schrijven van proza en poëzie op
zich hier allerminst ter discussie.
‘Maar waarom in hemelsnaam zou ik me
weer overleveren?’ Overleveren aan wie of wat? Niet aan de lust van het maken,
maar aan de kwelling van het mezelf vervolgens middels het gemaakte
publiekelijk te laten maken, vervormen, negeren, breken… Wie weet is straks het
antwoord op die vraag wel hetzelfde als dat in de opening van mijn roman Wilde boomgaard (1994, geschreven na Leila): ‘Ach wat!’ Maar sindsdien is er wel nog veel meer water door de Maas gegaan.
***
Als deze paradox in het leven zou kunnen
bestaan, zou ik liever bekend staan om mijn onbekendheid dan onbekend zijn in mijn
bekendheid.
***
In het titelverhaal van de postuum uitgegeven
bundel Op weg naar de literaire receptie (Den Haag, 1969) van René Gysen doet de
verteller verslag van zijn gedachten en associaties op weg naar een literaire
receptie waarvoor hij een uitnodiging heeft ontvangen. Zijn initialen zijn gemakkelijk
te duiden als die van de auteur René Gysen zelf.
Hij
voelt hij zich gevleid want als schrijver erkend door die uitnodiging: ‘Wat
betekent het de vleiende uitnodiging op zak te hebben? Ze verleent u een
onderscheiding: gij zijt een schrijver. Weldra de bekende letterkundige R.G..
Weldra R.G.. Weldra speelt gij voor R.G.. En dat zal in de wereld volstaan.’
Onmiddellijk,
nog in dezelfde alinea, volgt deze bedenking: ‘Maar nameloos tegenover uzelf
onder de nachtelijke hemel? Of helemaal alleen in het midden van een veld onder
de genadeloze zon?’
Zijn
die existentieel eenzame posities en situaties niet die waar het in zijn werk
eigenlijk om gaat of waardoor zijn werk geschreven wil worden, in tegenstelling
tot die in de salon waar hij naar op weg is, waar ‘de naam die u representeert’
namen ontmoet ‘die anderen representeren’? ‘Gij zijt daar niet die te doen
heeft met anderen die daar evenmin zijn. De zichtbare betrekkingen volmaakt
berekenbaar, want het onberekenbaar menselijke slechts door afvaardiging
aanwezig. Tenzij het plechtstatige lied van eerzucht, pretentie, nijd en wapengekletter
der intelligenties.’
Wat
bezielt hem, wat is hij voor een masochistische dwaas om zich vrijwillig naar
zo’n literaire receptie te begeven, om er ‘de schrijver R.G.’ te zijn:
‘lugubere gevangenschap in een burcht van glorie die ge zelf voor u en anderen
opbouwt’?
Volgt
een fraaie passus met de beschrijving van enkele willekeurige personen onderweg
die er, benijdenswaardig, geen flauw idee van hebben waar hij naar op weg is of
wie hij überhaupt is. Prompt besluit hij terug te keren: ‘Op dit punt keert
R.G. terug.’
Maar
dat is slechts een verbeeldingsmanoeuvre. ‘In de verte ziet hij het silhouet
van één enkele nog niet nader te beschrijven man.’ Dat terugkeren blijkt geen
terugkeer naar huis te zijn; blijkbaar is hij eerst het adres waar hij naar op
weg was voorbij gelopen, want ‘hij legt het grootste deel van de straat terug
af, steekt dan plots rechthoekig over, stapt vlak achter een grijze auto op het
trottoir aan de overkant en belt aan bij het huis van de Rastignacs waarvan hij
een vleiende uitnodiging mocht ontvangen. Hij gaat over in de man die hij juist
voor hun deur ontmoette.’ En wordt dus zijn eigen vertegenwoordiger.
Helaas
is het verhaal onvoltooid gebleven, want er bestaat nog een handgeschreven
‘Nota voor slot’ met fragmenten en aantekeningen. Maar het valt te raden wat
R.G. ten huize van de Rastignacs heeft moeten doorstaan en hoe hij zich naderhand
heeft gevoeld, weg van de literaire receptie.
***
Ik wil door bepaalde lieden met rust, dat wil
zeggen, ongelezen en dus onbeoordeeld1 gelaten worden. Hierbij denk
ik allereerst aan bepaalde beroepscritici. Zo verzocht ik bij de uitgeverij die
mijn tot nu toe laatste ‘officiële’ poëziebundel uitgaf2 met klem om
geen recensie-exemplaar te sturen naar een bepaald blad vanwege de daarin
opererende poëziebespreker3. En ik weet dat ik daarin niet de enige
ben.
1 Ook genegeerd worden is
beoordeeld worden.
2 Hotel Eden, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 2013. Over mijn ervaringen
met de uitgeefster aldaar t.z.t.. Zowel in 2014 als 2015 verscheen daarna ‘inofficieel’
een complete gedichtenbundel.
3 Kom op, H.B., schijtluis! Namen! Oké: De
Groene Amsterdammer, Gerbrandy.
***
‘Natuurlijk liet ik hem gaan.’ Met deze zin
eindigt het verhaal ‘Wolk, burcht, meer’ dat Vladimir Nabokov in Marienbad
schreef toen hij zowel geografisch als historisch nog ver van zijn roem was.
Het is een van de mooiste, meest indringende en bijblijvende verhalen die ik
ken. ‘Bijblijvend’ in de betekenis van weten dat je het telkens opnieuw kunt
lezen, zoals je weet dat je bepaalde schilderijen van bijvoorbeeld Rembrandt
telkens opnieuw kunt, nee, wilt, nee, moet zien. ‘Opnieuw’ in semi-letterlijke
betekenis, dus weer net iets anders, mede dankzij de eerdere keren.
Ik
las ‘Wolk, burcht, meer’ voor het eerst op mijn negenentwintigste, in de
verhalenbundel Lente in Fialta,
vertaald door M. Coutinho. De laatste zoveelste keer dat ik het las zag ik er
voor het eerst bewust ook een parallel in met mijn eigen schrijverschap. Of, al
iets beter verwoord, met mezelf en dat segment van mijn leven dat je mijn
schrijverschap zou kunnen noemen.
‘Een
van mijn vertegenwoordigers’ – met deze formulering begint het verhaal. Het is
niet duidelijk wie er aan het woord is, en op het einde is dat nog steeds zo.
Maar degene over wie het gaat (‘Ik kan me zijn naam op het ogenblik niet
herinneren. Ik geloof dat hij Wasilij Iwanowitsj heette.’) wordt blijkbaar door
de verteller beschouwd (of geprojecteerd)
als iemand die op zijn minst een bepaald, niet onbelangrijk facet van hem
representeert. Het is een deel van de verteller dat een sterke behoefte heeft
aan individualiteit, ondeelbaarheid dus, een atoma, om een Grieks woord te gebruiken, als het ware op pad
gestuurd door de molecuul waar het deel van uitmaakt.
Hij
wordt de ongelukkige winnaar van een literaire prijs – excuus, van een vakantiereisje, want hij wordt min of meer verplicht dat reisje te aanvaarden
en komt erachter dat het ook nog een gezelschapsreisje is. Het reisgezelschap
duldt geen afscheiding, hij wordt gedwongen tot kaartspelen en ‘ze hielden zich
allemaal met hem bezig, in het begin gemoedelijk, daarna steeds boosaardiger
naarmate het donkerder werd.’ Ook aan andere spelletjes moet hij meedoen, om
tot verliezer te worden verklaard en een sigarettepeukje te moeten eten. Dat
terwijl het landschap waar de trein door reed hem zo beloftevol voorkwam: ‘Wij
beiden, Wasilij Iwanowitsj en ik,’ zegt de verteller, ‘werden altijd getroffen
door de anonimiteit van alle onderdelen van een landschap, wat zo gevaarlijk is
voor de ziel vanwege het onvermogen ooit te weten waar het pad dat je ziet
heenleidt – en kijk, wat een aanlokkelijk bosje!’ (Vergelijk de rol van de natuur
in het verhaal van Gysen.)
Maar
na een lange wandeling ‘ontdekte hij plotseling dat geluk waarvan hij eens even
had gedroomd. Het was een zuiver, blauw meer, waarvan de oppervlakte een
ongewone expressie had. In het midden weerspiegelde zich in zijn geheel een
grote wolk. Aan de overkant rees een heuvel op, dicht begroeid met gebladerte
(en hoe donkerder het gebladerte, hoe poëtischer het is) en op die heuvel
prijkte een oud zwart kasteel, opklimmend van dactylus naar dactylus.’
Hij
deelt zijn reisgenoten mee er te willen blijven. Maar daar komt niets van in:
‘Er is geen sprake van dat iemand – in dit geval u – kan weigeren deze
gemeenschappelijke reis te vervolgen.’ Hij wordt zelfs met fysiek geweld tot de
orde geroepen, ze sleuren hem mee, terug naar de trein, en ‘zodra iedereen was
ingestapt en de trein zich in beweging zette, begonnen ze hem te slaan – zij
sloegen hem lange tijd en met veel vindingrijkheid.’
‘Na
zijn terugkeer in Berlijn kwam hij bij me,’ zegt de verteller in de laatste
alinea; ‘hij was erg veranderd, ging stilletjes zitten, legde zijn handen op
zijn knieën, vertelde zijn verhaal, zei steeds maar weer dat hij zijn baan
moest opzeggen, smeekte mij hem te laten gaan, hield vol dat hij niet kon
doorgaan, dat hij niet de kracht had nog langer tot de mensheid te behoren.
Natuurlijk liet ik hem gaan.’
Ik
las nu dus Wasilij Iwanowitsj als de vertegenwoordiger van de schrijver op
literaire recepties, vernissages, boekenballen, prijsuitreikingen, kortom in
‘de literaire wereld’.
***
Het is buitengewoon naïef te menen dat in de
literaire wereld, hoewel die geen voorschriften en verboden kent die zijn
afgesproken, afgekondigd en vastgelegd, macht geen rol speelt, geen rol zou
mogen spelen op grond van het feit dat literatuur, als die iets voorstelt, in principe macht
aan de kaak stelt, al is het maar door de onvermijdelijke kwetsbaarheid van het
bestaande te tonen.
***
Is het wel verstandig deze en nog te volgen
aantekeningen te ‘publiceren’, al is het ‘maar’ op het internet, immers… je eigen ruiten...