donderdag 8 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 1


Wozu Dichter in dürftiger Zeit,’ aldus Hölderlin vraagtekenloos in zijn elegie ‘Brot und Wein’, om zijn gedicht vervolgens met nog 38 versregels voort te zetten en ook daarna nog te blijven schrijven, tot hij de laatste 36 jaren van zijn leven zal doorbrengen in een torenkamer aan de Neckar in Tübingen, om er achter de gesloten deur ‘Pallaksch!’ te roepen en er incidenteel op verzoek nog een versje af te leveren dat hij dan onderdanig ondertekent met de naam Scardanelli. Let wel, niet alleen ontbreekt aan Hölderlins frase het vraagteken, maar het gaat ook over ‘Dichter’ en niet over ‘dichten’. (In de Duitse taal staat ‘dichten’ niet exclusief voor het schrijven van poëzie.) En naar aanleiding van de collaps van Gogols schrijverschap merkte Vladimir Nabokov op: ‘Een schrijver is wég als hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en “Wat is de taak van de kunstenaar?”
            Zulke vragen zullen me dan ook niet bezighouden wanneer ik hier de komende maanden – ik heb er nog geen idee van hoeveel – van tijd tot tijd onder de bovenstaande titel vragen, trauma’s, frustraties, ervaringen, overwegingen, analyses, associaties, fantasieën, ontboezemingen, onthullingen, afrekeningen verzamel van zowel mezelf als van anderen: die zullen niet draaien om de vraag ‘waarom schrijven’ maar om ‘waarom publiceren’ in al dan niet beroerde tijden.
            Maar schrijf je dan niet om uiteindelijk te publiceren? Misschien. Maar ook dit is al een vraag naar een doel als rechtvaardiging. Laat ik het houden op zoiets als ‘een drang in de hand’ of ‘een breinpriapisme’ (Gottfried Benn). Sinds ik meer dan veertig jaar geleden de kunstacademie verliet heb ik mijn beeldend werk amper geëxposeerd en nooit buiten wat inmiddels de stadsgrenzen van de gemeente Venlo zijn geworden. Toch ben ik altijd blijven schilderen en nog steeds gaat er geen week voorbij zonder dat ik zit of sta te tekenen. Zo staat ook het schrijven van proza en poëzie op zich hier allerminst ter discussie.
            ‘Maar waarom in hemelsnaam zou ik me weer overleveren?’ Overleveren aan wie of wat? Niet aan de lust van het maken, maar aan de kwelling van het mezelf vervolgens middels het gemaakte publiekelijk te laten maken, vervormen, negeren, breken… Wie weet is straks het antwoord op die vraag wel hetzelfde als dat in de opening van mijn roman Wilde boomgaard (1994, geschreven na Leila): ‘Ach wat!’ Maar sindsdien is er wel nog veel meer water door de Maas gegaan.
***

Als deze paradox in het leven zou kunnen bestaan, zou ik liever bekend staan om mijn onbekendheid dan onbekend zijn in mijn bekendheid.

***

In het titelverhaal van de postuum uitgegeven bundel Op weg naar de literaire receptie  (Den Haag, 1969) van René Gysen doet de verteller verslag van zijn gedachten en associaties op weg naar een literaire receptie waarvoor hij een uitnodiging heeft ontvangen. Zijn initialen zijn gemakkelijk te duiden als die van de auteur René Gysen zelf.
            Hij voelt hij zich gevleid want als schrijver erkend door die uitnodiging: ‘Wat betekent het de vleiende uitnodiging op zak te hebben? Ze verleent u een onderscheiding: gij zijt een schrijver. Weldra de bekende letterkundige R.G.. Weldra R.G.. Weldra speelt gij voor R.G.. En dat zal in de wereld volstaan.’
            Onmiddellijk, nog in dezelfde alinea, volgt deze bedenking: ‘Maar nameloos tegenover uzelf onder de nachtelijke hemel? Of helemaal alleen in het midden van een veld onder de genadeloze zon?’
            Zijn die existentieel eenzame posities en situaties niet die waar het in zijn werk eigenlijk om gaat of waardoor zijn werk geschreven wil worden, in tegenstelling tot die in de salon waar hij naar op weg is, waar ‘de naam die u representeert’ namen ontmoet ‘die anderen representeren’? ‘Gij zijt daar niet die te doen heeft met anderen die daar evenmin zijn. De zichtbare betrekkingen volmaakt berekenbaar, want het onberekenbaar menselijke slechts door afvaardiging aanwezig. Tenzij het plechtstatige lied van eerzucht, pretentie, nijd en wapengekletter der intelligenties.’
            Wat bezielt hem, wat is hij voor een masochistische dwaas om zich vrijwillig naar zo’n literaire receptie te begeven, om er ‘de schrijver R.G.’ te zijn: ‘lugubere gevangenschap in een burcht van glorie die ge zelf voor u en anderen opbouwt’?
            Volgt een fraaie passus met de beschrijving van enkele willekeurige personen onderweg die er, benijdenswaardig, geen flauw idee van hebben waar hij naar op weg is of wie hij überhaupt is. Prompt besluit hij terug te keren: ‘Op dit punt keert R.G. terug.’
            Maar dat is slechts een verbeeldingsmanoeuvre. ‘In de verte ziet hij het silhouet van één enkele nog niet nader te beschrijven man.’ Dat terugkeren blijkt geen terugkeer naar huis te zijn; blijkbaar is hij eerst het adres waar hij naar op weg was voorbij gelopen, want ‘hij legt het grootste deel van de straat terug af, steekt dan plots rechthoekig over, stapt vlak achter een grijze auto op het trottoir aan de overkant en belt aan bij het huis van de Rastignacs waarvan hij een vleiende uitnodiging mocht ontvangen. Hij gaat over in de man die hij juist voor hun deur ontmoette.’ En wordt dus zijn eigen vertegenwoordiger.
            Helaas is het verhaal onvoltooid gebleven, want er bestaat nog een handgeschreven ‘Nota voor slot’ met fragmenten en aantekeningen. Maar het valt te raden wat R.G. ten huize van de Rastignacs heeft moeten doorstaan en hoe hij zich naderhand heeft gevoeld, weg van de literaire receptie.

***

Ik wil door bepaalde lieden met rust, dat wil zeggen, ongelezen en dus onbeoordeeld1 gelaten worden. Hierbij denk ik allereerst aan bepaalde beroepscritici. Zo verzocht ik bij de uitgeverij die mijn tot nu toe laatste ‘officiële’ poëziebundel uitgaf2 met klem om geen recensie-exemplaar te sturen naar een bepaald blad vanwege de daarin opererende poëziebespreker3. En ik weet dat ik daarin niet de enige ben.

1 Ook genegeerd worden is beoordeeld worden.
2 Hotel Eden, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 2013. Over mijn ervaringen met de uitgeefster aldaar t.z.t.. Zowel in 2014 als 2015 verscheen daarna ‘inofficieel’ een complete gedichtenbundel.
3 Kom op, H.B., schijtluis! Namen! Oké: De Groene Amsterdammer, Gerbrandy.

***
‘Natuurlijk liet ik hem gaan.’ Met deze zin eindigt het verhaal ‘Wolk, burcht, meer’ dat Vladimir Nabokov in Marienbad schreef toen hij zowel geografisch als historisch nog ver van zijn roem was. Het is een van de mooiste, meest indringende en bijblijvende verhalen die ik ken. ‘Bijblijvend’ in de betekenis van weten dat je het telkens opnieuw kunt lezen, zoals je weet dat je bepaalde schilderijen van bijvoorbeeld Rembrandt telkens opnieuw kunt, nee, wilt, nee, moet zien. ‘Opnieuw’ in semi-letterlijke betekenis, dus weer net iets anders, mede dankzij de eerdere keren.
            Ik las ‘Wolk, burcht, meer’ voor het eerst op mijn negenentwintigste, in de verhalenbundel Lente in Fialta, vertaald door M. Coutinho. De laatste zoveelste keer dat ik het las zag ik er voor het eerst bewust ook een parallel in met mijn eigen schrijverschap. Of, al iets beter verwoord, met mezelf en dat segment van mijn leven dat je mijn schrijverschap zou kunnen noemen.
            ‘Een van mijn vertegenwoordigers’ – met deze formulering begint het verhaal. Het is niet duidelijk wie er aan het woord is, en op het einde is dat nog steeds zo. Maar degene over wie het gaat (‘Ik kan me zijn naam op het ogenblik niet herinneren. Ik geloof dat hij Wasilij Iwanowitsj heette.’) wordt blijkbaar door de verteller beschouwd (of geprojecteerd) als iemand die op zijn minst een bepaald, niet onbelangrijk facet van hem representeert. Het is een deel van de verteller dat een sterke behoefte heeft aan individualiteit, ondeelbaarheid dus, een atoma, om een Grieks woord te gebruiken, als het ware op pad gestuurd door de molecuul waar het deel van uitmaakt.
            Hij wordt de ongelukkige winnaar van een literaire prijs – excuus, van een vakantiereisje, want hij wordt min of meer verplicht dat reisje te aanvaarden en komt erachter dat het ook nog een gezelschapsreisje is. Het reisgezelschap duldt geen afscheiding, hij wordt gedwongen tot kaartspelen en ‘ze hielden zich allemaal met hem bezig, in het begin gemoedelijk, daarna steeds boosaardiger naarmate het donkerder werd.’ Ook aan andere spelletjes moet hij meedoen, om tot verliezer te worden verklaard en een sigarettepeukje te moeten eten. Dat terwijl het landschap waar de trein door reed hem zo beloftevol voorkwam: ‘Wij beiden, Wasilij Iwanowitsj en ik,’ zegt de verteller, ‘werden altijd getroffen door de anonimiteit van alle onderdelen van een landschap, wat zo gevaarlijk is voor de ziel vanwege het onvermogen ooit te weten waar het pad dat je ziet heenleidt – en kijk, wat een aanlokkelijk bosje!’ (Vergelijk de rol van de natuur in het verhaal van Gysen.)
            Maar na een lange wandeling ‘ontdekte hij plotseling dat geluk waarvan hij eens even had gedroomd. Het was een zuiver, blauw meer, waarvan de oppervlakte een ongewone expressie had. In het midden weerspiegelde zich in zijn geheel een grote wolk. Aan de overkant rees een heuvel op, dicht begroeid met gebladerte (en hoe donkerder het gebladerte, hoe poëtischer het is) en op die heuvel prijkte een oud zwart kasteel, opklimmend van dactylus naar dactylus.’
            Hij deelt zijn reisgenoten mee er te willen blijven. Maar daar komt niets van in: ‘Er is geen sprake van dat iemand – in dit geval u – kan weigeren deze gemeenschappelijke reis te vervolgen.’ Hij wordt zelfs met fysiek geweld tot de orde geroepen, ze sleuren hem mee, terug naar de trein, en ‘zodra iedereen was ingestapt en de trein zich in beweging zette, begonnen ze hem te slaan – zij sloegen hem lange tijd en met veel vindingrijkheid.’
            ‘Na zijn terugkeer in Berlijn kwam hij bij me,’ zegt de verteller in de laatste alinea; ‘hij was erg veranderd, ging stilletjes zitten, legde zijn handen op zijn knieën, vertelde zijn verhaal, zei steeds maar weer dat hij zijn baan moest opzeggen, smeekte mij hem te laten gaan, hield vol dat hij niet kon doorgaan, dat hij niet de kracht had nog langer tot de mensheid te behoren. Natuurlijk liet ik hem gaan.’
            Ik las nu dus Wasilij Iwanowitsj als de vertegenwoordiger van de schrijver op literaire recepties, vernissages, boekenballen, prijsuitreikingen, kortom in ‘de literaire wereld’.
***
Het is buitengewoon naïef te menen dat in de literaire wereld, hoewel die geen voorschriften en verboden kent die zijn afgesproken, afgekondigd en vastgelegd, macht geen rol speelt, geen rol zou mogen spelen op grond van het feit dat literatuur, als die iets voorstelt, in principe macht aan de kaak stelt, al is het maar door de onvermijdelijke kwetsbaarheid van het bestaande te tonen.

***
Is het wel verstandig deze en nog te volgen aantekeningen te publiceren, al is het ‘maar’ op het internet, immers… je eigen ruiten...

             Acht wat!
***


[Lees hier: deel 2]