donderdag 29 juni 2017

HOOGUIT ZES GOEDE GEDICHTEN

‘Een van de domste frasen die ooit door een Duitse dichter werden uitgesproken, is van Benn: bij elke dichter zouden slechts vijf of zes goede gedichten te vinden zijn. Ik weet niet waarom die frase altijd weer wordt geciteerd. Bij Goethe vind ik 56 of 76 goede gedichten. En bij Heine 16 of 26.’

Bovenstaande is een uitspraak van de literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki, gedaan tijdens de uitzending van zijn roemruchte televisieprogramma Das Literarische Quartett op 25 maart 1988. En het is alleen al vanwege de omgeving, het milieu waarin hij werd uitgesproken een hoogst typerende uitspraak voor wat of wie Gottfried Benn een ‘Kulturträger’ zou hebben genoemd.
            In zijn autobiografische publicatie Doppelleben uit 1950 zegt Gottfried Benn dit: ‘Men zou eindelijk eens onderscheid moeten maken tussen de dragers van kunst en dragers van cultuur (…). De kunstdrager is statistisch gezien asociaal, leeft alleen met zijn innerlijke materiaal, hij is niet in het minst geïnteresseerd in verspreiding, verbreding, het opgenomen worden, in cultuur.’ De kunstdrager (lees: kunstenaar) is dus het tegendeel van de cultuurdrager. In een brief van 12 oktober 1947 aan zijn vaste correspondentiepartner F.W. Oelze heeft hij het over ‘de eigenlijke Cultuurdragers, tussenpersonen, propagandisten van nieuwe, beter: inmiddels al gangbare gedachten en ervaringen –, die de tijd en zijn tendensen in zich dragen, verspreiden, openbaar maken en de humus van de natie, haar toekomst en haar huidige glans vormen.’
            Uiteraard is een kunstenaar niet elk moment van de dag ‘kunstdrager’, en leeft hij geen 24 uur per dag onafhankelijk van culturele belangen en draagwijdte, verre van misschien, ook hij is immers als mens een sociaal wezen, maar hij of iets in hem streeft er, onderhuids of waar dan ook, wel voortdurend naar het te zijn, maker te zijn, en een maker wil maken.
            Cultuurdrager Reich-Ranicki interpreteert echter een frase van kunstdrager Benn als een culturele uitspraak.
            Maar allereerst nog wat Benn in zijn lezing Probleme der Lyrik¸ gehouden aan de universiteit van Marburg in de zomer van 1951, letterlijk heeft gezegd: ‘En tot haar wezen [dat van de dichtkunst - hb] hoort ook nog iets anders, een tragische ervaring van de dichters bij henzelf: niemand, ook geen van de grootste dichters van onze tijd, heeft meer dan zes tot acht volmaakte gedichten nagelaten (…).’
            Het gaat mij niet om de door Reich-Ranicki en door Benn genoemde aantallen, niet eens om het feit dat Benn het niet heeft over goede, maar ‘vollendete’ gedichten. Ik heb die zes woorden onderstreept om nog duidelijker te laten zien dat de dichter Benn hier niet vanuit de cultuur en omwille van de cultuur spreekt, maar vanuit de maker(s) zelf… Cultuurdrager Reich-Ranicki heeft daar geen oog en oor voor en er dus ook geen boodschap aan. Die vercultureert ogenblikkelijk de al zo vercultureelde Goethe door te roepen dat die zelfs nog meer dan 10 x 6 goede gedichten heeft nagelaten. Let op het bij de criticus op de automatische piloot staande kwalificatiemechanisme dat hier werkzaam is. Niet alleen verstaat en begrijpt de criticus de dichter Benn verkeerd, hij verklaart ook helemaal niet verontwaardigd en dus op zich lovend dat hij van de dichter Gottfried Benn zelf veel meer dan zes goede gedichten kent, nee, de maatstaf is Goethe! En de maat van die maatstaf wordt vervolgens aangegeven middels Heine, die op slechts een derde van Goethe uitkomt… Met andere woorden dan de niet uitgesprokene: voor de poëzie van Benn zelf mag die uitspraak wellicht opgaan... Zo cynisch diskwalificerend werkt de perfiditeit.

Blijft de vraag wat Benn meende te moeten en te kunnen aantonen of toelichten met zijn opmerking over die hoogstens zes à acht gedichten.
            Kunstbeschouwelijk, dus cultureel gezien, kun je inderdaad moeilijk beweren dat – laat ik mijn voorbeelden uit een andere kunstdiscipline plukken – Rembrandt, Vermeer, Monet, Bonnard of Picasso niet meer dan een stuk of acht topwerken hebben afgeleverd. Maar stel dat een Bonnard of een Picasso op een gegeven moment had vastgesteld dat hij inmiddels al tientallen echte, ware meesterwerken had vervaardigd, wat zou hem dan nog hebben gedreven om er nog meer te maken? Ik zou Benns uitspraak dan ook veeleer op de spits willen drijven: geen enkele kunstenaar heeft tijdens zijn leven voor zichzelf, in zijn eigen ogen of oren, een waarlijk volmaakt kunstwerk achtergelaten, want dat wil hij nog kunnen maken…, of: daartoe wil zijn scheppingsdrang hem nog steeds en almaar aanzetten. Wellicht is een kunstenaar met ook maar één werk dat in zijn eigen ogen een onovertroffen en onovertrefbaar meesterwerk is, als kunstenaar verloren.
            – Houden kunstenaars zichzelf dan al of niet bewust voor de gek?
            – Helemaal niet! Maar is dit niet weer zo’n typische vraag van een cultuurdrager?