‘Een van de domste frasen die ooit door een
Duitse dichter werden uitgesproken, is van Benn: bij elke dichter zouden
slechts vijf of zes goede gedichten te vinden zijn. Ik weet niet waarom die frase
altijd weer wordt geciteerd. Bij Goethe vind ik 56 of 76 goede gedichten. En
bij Heine 16 of 26.’
Bovenstaande is een uitspraak van de
literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki, gedaan tijdens de uitzending van zijn roemruchte televisieprogramma Das Literarische Quartett op 25 maart
1988. En het is alleen al vanwege de omgeving, het milieu waarin hij werd
uitgesproken een hoogst typerende uitspraak voor wat of wie Gottfried Benn een ‘Kulturträger’
zou hebben genoemd.
In
zijn autobiografische publicatie Doppelleben
uit 1950 zegt Gottfried Benn dit: ‘Men zou eindelijk eens onderscheid moeten
maken tussen de dragers van kunst en dragers van cultuur (…). De kunstdrager is
statistisch gezien asociaal, leeft alleen met zijn innerlijke materiaal, hij is
niet in het minst geïnteresseerd in verspreiding, verbreding, het opgenomen
worden, in cultuur.’ De kunstdrager (lees: kunstenaar) is dus het tegendeel van
de cultuurdrager. In een brief van 12 oktober 1947 aan zijn vaste
correspondentiepartner F.W. Oelze heeft hij het over ‘de eigenlijke Cultuurdragers, tussenpersonen,
propagandisten van nieuwe, beter: inmiddels al gangbare gedachten en ervaringen
–, die de tijd en zijn tendensen in zich dragen, verspreiden, openbaar maken en
de humus van de natie, haar toekomst en haar huidige glans vormen.’
Uiteraard
is een kunstenaar niet elk moment van de dag ‘kunstdrager’, en leeft hij geen
24 uur per dag onafhankelijk van culturele belangen en draagwijdte, verre van misschien,
ook hij is immers als mens een sociaal wezen, maar hij of iets in hem streeft
er, onderhuids of waar dan ook, wel voortdurend naar het te zijn, maker te
zijn, en een maker wil maken.
Cultuurdrager
Reich-Ranicki interpreteert echter een frase van kunstdrager Benn als een
culturele uitspraak.
Maar
allereerst nog wat Benn in zijn lezing Probleme
der Lyrik¸ gehouden aan de universiteit van Marburg in de zomer van 1951,
letterlijk heeft gezegd: ‘En tot haar wezen [dat van de dichtkunst - hb] hoort ook nog iets anders, een
tragische ervaring van de dichters bij henzelf: niemand, ook geen van de
grootste dichters van onze tijd, heeft meer dan zes tot acht volmaakte
gedichten nagelaten (…).’
Het
gaat mij niet om de door Reich-Ranicki en door Benn genoemde aantallen, niet
eens om het feit dat Benn het niet heeft over goede, maar ‘vollendete’ gedichten. Ik heb die zes woorden onderstreept
om nog duidelijker te laten zien dat de dichter Benn hier niet vanuit de cultuur
en omwille van de cultuur spreekt, maar vanuit de maker(s) zelf… Cultuurdrager
Reich-Ranicki heeft daar geen oog en oor voor en er dus ook geen boodschap aan.
Die vercultureert ogenblikkelijk de al zo vercultureelde Goethe door te roepen
dat die zelfs nog meer dan 10 x 6 goede gedichten heeft nagelaten. Let op het
bij de criticus op de automatische piloot staande kwalificatiemechanisme dat
hier werkzaam is. Niet alleen verstaat en begrijpt de criticus de dichter Benn
verkeerd, hij verklaart ook helemaal niet verontwaardigd en dus op zich lovend dat
hij van de dichter Gottfried Benn zelf veel meer dan zes goede gedichten kent,
nee, de maatstaf is Goethe! En de maat van die maatstaf wordt vervolgens
aangegeven middels Heine, die op slechts een derde van Goethe uitkomt… Met
andere woorden dan de niet uitgesprokene: voor de poëzie van Benn zelf mag die
uitspraak wellicht opgaan... Zo cynisch diskwalificerend werkt de perfiditeit.
Blijft de vraag wat Benn meende te moeten en te
kunnen aantonen of toelichten met zijn opmerking over die hoogstens zes à acht
gedichten.
Kunstbeschouwelijk,
dus cultureel gezien, kun je inderdaad moeilijk beweren dat – laat ik mijn
voorbeelden uit een andere kunstdiscipline plukken – Rembrandt, Vermeer, Monet,
Bonnard of Picasso niet meer dan een stuk of acht topwerken hebben afgeleverd.
Maar stel dat een Bonnard of een Picasso op een gegeven moment had vastgesteld
dat hij inmiddels al tientallen echte, ware meesterwerken had vervaardigd, wat
zou hem dan nog hebben gedreven om er nog meer te maken? Ik zou Benns uitspraak
dan ook veeleer op de spits willen drijven: geen enkele kunstenaar heeft
tijdens zijn leven voor zichzelf, in zijn eigen ogen of oren, een waarlijk
volmaakt kunstwerk achtergelaten, want dat wil hij nog kunnen maken…, of: daartoe
wil zijn scheppingsdrang hem nog steeds en almaar aanzetten. Wellicht is een
kunstenaar met ook maar één werk dat in zijn eigen ogen een onovertroffen en
onovertrefbaar meesterwerk is, als kunstenaar verloren.
–
Houden kunstenaars zichzelf dan al of niet bewust voor de gek?
–
Helemaal niet! Maar is dit niet weer zo’n typische vraag van een cultuurdrager?