Geen schilderij, gedicht of roman is ooit af.
Alleen al vanwege het simpele of, zo je wilt, complicerende feit dat tijd en
cultuur er achteraf nieuwe associaties en invalshoeken aan toevoegen. Soms
blijkt de tijd er, zoals het heet, nog niet rijp voor te zijn geweest, wat niet
noodzakelijk hoeft te betekenen dat het kunstwerk zijn tijd vooruit was; het werk van Vermeer, maar
ook dat van Rembrandt, werd in feite pas echt ontdekt in de negentiende eeuw –
wat wil zeggen dat het er dus meer dan honderdvijftig jaar lang nauwelijks of
niet toe heeft gedaan, dat het bijna letterlijk een bestaan in de schemer heeft
geleid. Maar toen Théophile Thoré-Bürger in het midden van de negentiende eeuw
gefascineerd het werk van Vermeer begon te traceren, zag hij die schilderijen ook
met nieuwe ogen, dat wil zeggen, anders dan zelfs bewonderende Delftse tijdgenoten
van de schilder dat gedaan zullen hebben. Je hoeft je andersom alleen maar voor
te stellen hoe die zeventiende-eeuwse Delftenaren naar een Courbet of Monet zouden
hebben gekeken om er iets van aan te voelen. En anderzijds is het evident dat
er na (de tijd van) Vermeer en Rembrandt geen Vermeers en Rembrandts meer
geschilderd konden en kunnen worden; hoeveel we inmiddels ook weten van de
destijds gebruikte pigmenten, technieken, thema’s en hun historische stoffering,
ik heb nog nooit een in onze tijd gemaakt ‘zeventiende-eeuws’ werk gezien dat
werkelijk, dus in alle opzichten, als uit de zeventiende eeuw oogt.
Simplistisch zou je kunnen zeggen dat geen enkele hedendaagse schilder in staat
is een echt stilleven à la Heda of
Claesz te schilderen omdat hij een spijkerbroek draagt, met een smartphone in
zijn achterzak, of omdat hij op zijn minst weet wat dat is.
Maar
er hoeven niet noodzakelijk eeuwen voorbij te gaan om een werk, een schijnbaar
afgerond werk, opeens een nieuw facet te geven, het een belichting te geven,
waaronder de maker zelf het niet zag en die hij allerminst bewust beoogde toen
hij het maakte en voltooide.
Wanneer
je als maker zoiets met een werk van jezelf overkomt, bezorgt dat je een kleine
schok, even een gevoel van sensatie, kippenvel, niet in de laatste plaats
doordat het zich nog losser van je blijkt te hebben gemaakt dan je dacht en
hoopte.
Ik
heb het hier uiteraard over een nieuw toegevoegde waarde en niet over een
onverhoopt aan de dag getreden mankement.
Wanneer ik het, na dit exposeetje met grote
namen, hier nu ga hebben over zo’n eigen kippenvelmoment, mag dat bij een
schamperaar overkomen als verwatenheid – het zij zo. Ik herinner me hoe dan ook
enkele van zulke postcreatiemomenten. Een evident geval: een bespreker van mijn
gedichtenbundel Hollandse wei en andere
gedichten (1990) attendeerde zijn lezers erop dat die uitgave, met over het
omslag heen een reproductie van de Bazeler dode Christus van Hans Holbein de
Jongere, precies 33 gedichten telde, dat wilde zeggen, hetzelfde aantal als de
levensjaren van die Christus… Ik had die bundel bewust symmetrisch rond de
negen ‘Christusgedichten’ gecomponeerd, maar geloof me, dát had ik daarbij niet
in de gaten gehad! Waren het in totaal 30 of 35 gedichten geweest, geen haan
had erom gekraaid, maar nu kreeg het geheel, door die getallensymboliek, een
extra waarde, ook voor mij als maker.
Dit
voorbeeld laat overigens zien dat het bij zoiets altijd dient te gaan om
concreet aantoonbare zaken. Argumenten in de trant van ‘Ja, maar ik lees het nu
eenmaal zo’, doen er, voor zover ze überhaupt van belang en dus geen uiting van
waanwijsheid of soortgelijke domheid zijn, in dit geval helemaal niet toe. Zo
herinner ik me dat iemand uit de academische wereld die er hoog voor had doorgeleerd,
in zijn positief gestemd beschouwing van mijn roman Kid een aperte interpretatiefout maakte. Toen ik zo aardig was hem
daar privé op te attenderen weigerde hij zijn standpunt te herzien omdat hij er
zelf nu eenmaal dát in had gelezen en de lezer in zijn lectuur autonoom was. Twee
jaar later bleek
hij er nog precies zo over te denken. Ach, schrijven doe je niet om vrienden
maar om lezers te maken.
Maar nu de aanleiding tot dit alles. Gisteren
kwam ik verzeild in een boek waarin ik al lang – te lang, zoals spoedig zou blijken
– niet meer had gelezen. En daarbij kwam ik uit bij deze opmerking: ‘(…) allen
sterven zij aan het einde van het boek wie
ein Hund.’
Dat
trof me onmiddellijk, immers mijn nieuwste boek, Eindeloos eiland eindigt ook met de, in de loop der pagina’s meermaals
aangewakkerde suggestie of, beter, insinuatie dat de hoofdpersoon, in dit geval
de verteller zelf, zal sterven als een hond, letterlijk zelfs, ik bedoel, in de
gedaante van een hond… Maar dat ‘wie ein
Hund’ dat ik las, was cursief gezet omdat het – ja, natuurlijk! – verbonden
was met de, hogerop in dezelfde zin genoemde Kafka. ‘Wie ein Hund’, dat waren
per slot van rekening de woorden uit de afsluitende zin van Franz Kafka’s Der Proceβ. In de
laatste, korte alinea van dat werk wordt verteld hoe K. door twee mannen wordt
vermoord, de ene wurgt hem terwijl de andere een mes in zijn hart steekt. En
terwijl het tweetal het resultaat ervan bekijkt, vult K. zelf het beeld in: ‘“Wie ein Hund!” sagte er, es war, als
sollte die Scham ihn überleben.’
Opeens
duizelde het me, want ik had tijdens het schrijven van Eindeloos eiland in het geheel niet (meer) gedacht aan het einde
van Der Proceβ,
terwijl de hondsheid of hondigheid toch een prominent thema van de roman is,
tegen het einde ervan wordt ‘mijn hond’ geconfronteerd met twee louche heren,
van wie er eentje een vervaarlijk mes hanteert: ‘(…) en hij stapte al op me
toe, met zijn jagersmes in de ene hand, om zijn andere als van koud ijzer in
mijn nek te drukken (…).’
En
het was nog sterker, want Kafka had wel degelijk door mijn hoofd gespookt
tijdens het werken aan Eindeloos eiland.
Hij had zelfs een soort leidraad gevormd, met zijn miniprozaschets Das nächste Dorf. Die titel was zelfs
een tijdlang mijn werktitel geweest: Het
volgende dorp.
Nee,
het is nóg onwaarschijnlijker, want ik had wel degelijk met toespelingen op Der Proceβ gewerkt, te
weten met allegaties uit het hoofdstuk ‘Im
Dom’.
En
toch geen moment stilgestaan bij de slotzin van Der Proceβ… Hoe bestaat het! Misschien dat een
zielenknijper het denkt te weten.
Maar
opeens was de verbinding er dus, achteraf, met terugwerkend elektriserende kracht,
en nu is die niet meer weg te denken van dat Eindeloos eiland. Ik moet mijn roman herlezen.
[Een volgende keer meer over die verrassende
beschouwing waarin ik zomaar zag hoe mijn verteller ook op andere wijze,
namelijk buiten mijn medeweten om, auf
den Hund kam. Want die beschouwing was, zoals al aangeduid, ook op andere
wijze verrassend. Het betreft het stuk ‘Satanisch schaken’, over twee boeken
van Nabokov-Sirin (‘een schrijver van ongewoon formaat’), geschreven door Paul
Rodenko in 1951 – lees: vier jaar vóór Lolita!]