Still uit de verfilming van Laughter in the Dark, 1969 |
Het is in meerdere opzichten frappant dat, wat
en hoe Paul Rodenko in 1951 over een paar romans van Vladimir Nabokov schreef.[*]
Vanwege Rodenko’s leeftijd: hij was ‘pas’ eenendertig. Vanwege de, zeker in
Nederland relatieve onbekendheid van de auteur Vladimir Nabokov, die in het
Russisch had gepubliceerd onder de naam Sirin, en die nog met schrijven moest
beginnen van de roman die hem vermaard zou maken.
Frappant
is dat Rodenko schrijft dat hij, op zijn achttiende of negentiende, de naam
Sirin voor het eerst tegenkwam in een overzicht van Russische
emigrantenliteratuur[†] en dat
zijn instinct hem toen vertelde dat de aard van de negatieve kwalificaties van
die auteur hem erop wees ‘dat Sirin een schrijver van ongewoon formaat moest
zijn.’
En
het verbaast vooral te kunnen vaststellen hoe Rodenko meteen de crux van
Nabokovs schrijverschap weet te vinden aan de hand van zijn lectuur van twee Franse
romanvertalingen, Chambre Obscure (Camera Obscura uit 1932, naderhand in
het Engels vertaald als Laughter in the
Dark) en La Course du Fou (1930, Engels
The Luzhin Defense).
De
overzichtsschrijver noemde Sirin een ‘intellectualist’ en hij bedoelde dat
pejoratief. ‘Maar,’ zegt Rodenko, ‘er zijn twee soorten van intellectualisme:
een intellectualisme à vide (wat men wel “dor” intellectualisme noemt) en een
intellectualisme dat zich in stand houdt door zich voortdurend, al “watertrappelend”,
tegen een sterke emotionele onderstroming af te zetten.’ Het valt te raden tot
welke van de twee hij Nabokov-Sirin rekent en wat dat qua waardering betekent.
Wat
Rodenko ook aan Een lach in het donker
(de tegenwoordige Nederlandse titel) bevalt is dat het ‘subjectieve conflict’
in of van het boek, tevens ‘de strijd van het individu tegen het “systeem”
representeert, en hij laat het niet na er nog dit bij op te merken: ‘dit is
misschien wel het beste argument tegen alle littérature
engagée!’ We weten inmiddels al lang hoe Nabokov zelf zich heeft afgezet
tegen zogenaamde geëngageerde literatuur, terwijl intussen ook afdoende is
aangetoond hoe doortrokken zijn werk is van compassie met medemensen die worden
gefolterd door systemen.[‡]
Bijzonder
boeiend is wat Rodenko opmerkt over de levensechtheid van de figuren in
Nabokovs romans, dat wil zeggen over het gebrek daaraan. Voor Rodenko is dat
allerminst een negatief te beoordelen gegeven. ‘Men doet er verkeerd aan zijn
werken als psychologische romans te
beschouwen,’ zegt hij: ‘het zijn in de grond van de zaak evenmin psychologische
romans als de romans van Kafka of Koestler.’ Wel verleent Nabokov zijn boeken de
schijn van psychologische romans. ‘Misschien,’
peinst Rodenko, ‘is het juist deze inconsequentie die aan de romans van
Nabokov-Sirin hun fenomenale spanning geeft.’
Onlangs
nog vertelde iemand me dat hij met een bepaalde roman (van een andere auteur
dan Nabokov) niets had omdat hij ‘geen voeling kreeg’ met de hoofdpersoon,
tevens verteller. Ik probeerde bij mezelf na te gaan of ik ooit ‘voeling’ had
gehad met welke verteller of welk personage dan ook. Ik kon me geen enkel geval
voor de geest halen. Wel heb ik meer dan eens en telkens weer ‘voeling’ met
bepaalde boeken of, dus, met de (direct onder mijn neus en oren) schrijvende schrijvers van die boeken.
Ik
vermoed dat zoiets ook opging voor Rodenko bij zijn lectuur van de twee
Nabokovromans. ‘Zoals Loûjine op het schaakbord niet een leger pionnen, torens,
lopers ziet, maar slechts een abstract systeem van krachtvelden (….) En ook van Nabokov-Sirin krijgt men de indruk dat
een roman voor hem in de eerste plaats een systeem van krachtvelden is; maar
dan een veel subtieler soort krachtvelden – met andere woorden “psychologische
krachtvelden”. En juist daarom [Nu komt de crux, die uiteraard paradoxaal is! –
hb] kan de “psychologie” van zijn
personages niet overtuigend zijn en is zij waarschijnlijk ook niet bedoeld om
individueel-psychologisch overtuigend te zijn.’
Verbluffend,
nietwaar? Menige hedendaagse criticus zou er met zijn oren bij moeten staan
klapperen, maar de kans dat men er überhaupt alsnog oor voor heeft acht ik uiterst
gering.
Wat
zei Nabokov overigens zelf over de relatie tussen romanpersonages en de lezer?
O ja, dit kreeg hij in september 1971 als vraag voorgelegd:
– ‘You’ve been quoted as saying
that in a first-rate work of fiction, the real clash isn’t between the
characters, but between the author and the world. Would you explain this?’
En zo begon hij zijn antwoord:
– ‘I believe I said “between the author and the reader,” not “the world,”
which would be a meaningless formula, since a creative artist makes his own
world of words.’