zaterdag 10 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 2

Ik droomde of ik moest fantaseren, wat doet het ertoe, dat ik onder dwang thuis werd opgehaald. Iemand moest me zwart hebben gemaakt, want voor zover ik wist had ik niets verkeerd gedaan. Had ik verzuimd belastinggeld te betalen? Was mijn huishouding niet op orde? Voordat de twee kerels me wegvoerden, was een van hen met zijn wijsvinger over de staande ruggen van een klein rijtje boeken gegaan of eigenlijk meer over het rijtje van mijn gekantelde naam erop, alsof daar het stof lag en niet bovenop.
            Met mijn handen op de rug samengebonden werd ik een zaal van een grootstedelijk cultuurpaleis binnengeleid, waar het roezemoezig druk en haast tropisch klam was, en waar me gelast werd te kijken naar hoe een als landelijk invloedrijk geldende chefliteratuurcriticus ongegeneerd stond te tongzoenen met een als landelijk vooraanstaand geldende schrijveres, terwijl al het literair culturele volk om het hitsige stel heen me in houding en gebaar te kennen gaf dat ik werkelijke de enige was die hier aandacht aan schonk alsof het om iets onbetamelijks ging, bekrompen frustraat die ik was.
***
De mens is een sociaal wezen. Er zijn mensen die socialer zijn dan andere mensen, of die meer sociale behoeften hebben. Ook ik heb enkele vrienden nodig, allicht, maar wellicht in tegenstelling tot de meeste anderen, om beter alleen te kunnen zijn, net als mijn vrienden, neem ik aan... De enige club waar ik ooit lid van was, middels het kinderlijk dragen van een speldje, was de Bazooka Club.
            Ook schrijvers zijn mensen. Wat ik wel eens dreig te vergeten wanneer ik niet wil snappen wat schrijvers ertoe beweegt om zich vrijwillig tussen andere schrijvers en aanverwant boekenvolk te bewegen. Ik vroeg eens aan zo’n ‘collega’, een dichter, waarom hij toch zo vaak bij lezingen, festivals, boekpresentaties en andere literaire recepties aanwezig wilde zijn. Door het antwoord dat hij gaf voelde ik me in eerste instantie beschaamd, alsof ik hem de omgang met andere mensen kwalijk had genomen. ‘Omdat ik anders geen sociaal leven heb,’ zei hij.
            Spoedig daarna dacht ik, zonder het hardop uit te spreken: ‘Waarom zoek je dan geen echte baan?’
            Literair schrijven is geen baan. Als een schrijver van de verkoop van zijn boeken kan leven heeft hij geluk (maar wie weet heeft zijn artisticiteit daarmee weer pech). Vladimir Nabokov had dat geluk met en na zijn Lolita. (Hoewel hij ook met zijn volgende boek, Pnin, weer moest leuren.1) Maar toen was hij gelukkig al 56, met de ervaring van zo’n twintig boekpublicaties op zijn nog niet beroemde naam, terwijl hij zijn brood verdiende als academicus en als vlinderkundige voor het Harvard Museum of Natural History. Sowieso werkten opvallend veel van de schrijvers die ik blijf herlezen niet (allereerst) als schrijver: Franz Kafka, jurist bij een verzekeringsmaatschappij, Gottfried Benn, arts voor huid- en geslachtsziekten, William Carlos Williams, kinderarts, Wallace Stevens, jurist, werkzaam voor een verzekeringsmaatschappij, Alain Robbe-Grillet, landbouwkundig ingenieur, Witold Gombrowicz,  jurist, werkzaam op een bank in Argentinië.
            Ik ben een periode adviesraadslid van het Fonds voor de Letteren geweest – even op de prettige zwarte Watermanvulpen spieken die ik als aandenken heb meegekregen: –, van 2002 tot 2005. Ik ontving zelf toen geen werkbeurs of iets dergelijks.2 Dus kon ik, zo leek me, vrij onbevooroordeeld, in elk geval zonder broodnijd, subsidieaanvragen mee beoordelen van, in mijn geval met name dichters die financiële steun behoefden en die vanwege de kwaliteit van hun werk ook verdienden.
            Achteraf gezien vind ik het onzin, werkbeurzen voor schrijvers. Maar misschien vond ik dat toen eigenlijk ook al, in een achterkamer van mijn hart of in een verscholen kwab van mijn brein, maar was mijn ziel er nog te cultuurpolitiek correct voor. Ik herinner me dat ik een keer tijdens een gezamenlijke vergadering van bestuur en adviesraad verontwaardigd ben opgesprongen. Omdat een nieuw bestuurslid (Fouad Laroui) de euvele moed had te beweren dat dichters eigenlijk geen werk verrichtten, want ‘een gedicht bedenk je bij wijze van spreken tijdens een ritje in de tram’.
            Mijn protest kwam erop neer dat hij een volgens mij volstrekt fout beeld had van wat goede poëzie was, namelijk meer dan een vlaag van inspiratie of sentimentele bevlieging, en dat een dichter die iets voorstelde niet uit het niets werkte, maar juist… enzovoort.
            Volgens mij wilde ik toen vooral iets in mezelf de mond snoeren, iets wat me bijvoorbeeld wilde vragen of een dichter dus meerdere jaren uitsluitend dichter was of moest kunnen zijn om op een gegeven moment weer eens een bundeltje met, ocharm, een stuk of dertig gedichten het licht te kunnen laten zien, om vervolgens op grond daarvan een nieuwe werkbeurs te kunnen aanvragen.
            Maar mogelijk zijn bepaalde types, door hun karakter, hun genen, sociaal politieke opvattingen of welke speling van het lot dan ook, niet in staat om er een echt beroep op na te houden, dacht ik dan weer. Maar zulke types heb je net zo goed onder niet-schrijvers. En voor hen bestaat, wanneer het echt nodig is, in Nederland een heel aardig sociaal stelsel. Waarom zou je een segment daarvan verpakken als cultureel belangrijk?
            Ik ben ervan overtuigd dat er subsidies zijn zonder welke het gesubsidieerde helaas zou wegkwijnen. Maar wat is het voor een schrijver die niet meer zal schrijven omdat hij er geen geld meer voor of bij krijgt?
            ‘De Stichting Fonds voor de Letteren werd in 1965 na schrijversacties opgericht,’ staat te lezen op Wikipedia:  ‘Deze verbinding zou de indruk kunnen wekken dat het Fonds voor de Letteren een beleidsinstrument met een sociaal karakter zou zijn. Dat is niet het geval. Het Fonds is gericht op het bevorderen van kwaliteit, niet op het verzachten van behoeftige omstandigheden.’
            Wie zou dat geschreven hebben? Iemand die de bui heeft zien hangen en de schoen voelt wringen, lijkt me.
            Is het werk van een schrijver dan niet van cultureel belang? Het is, zoals eerder opgemerkt, een vraag die een schrijver een rotzorg zal moeten zijn. Bovendien is er in het onderwijs, de verpleging en het welzijnswerk nog echt werk zat te vinden, als je zo nodig iets voor het land wilt betekenen.
            Ik besef dat ik hiermee ook auteurs te kort doe wier werk ik hoogacht en dat ik mogelijk medestanders op mijn hand krijg en in de kaart speel met wie ik absoluut niet geassocieerd wil worden. Voor cultuurpolitieke discussies vatbaar dus. Vandaar.
            Maar ik had het willen hebben over schrijvers tussen schrijvers. Even geen zin meer in. Voor het gemak Elias Canetti: ‘Schrijvers onder elkaar zijn onverdraaglijk. Je moet ze met andere mensen zien om te weten hoe ze zijn.’

1 ‘Viking heeft na lang beraad “Mijn arme Pnin” afgewezen met het argument dat het geen roman is – wat klopt. Ik beweer dat het een afgerond geheel is, welk etiket er ook opgeplakt mogen worden.’ – Brief van VN aan Jason Epstein, 25 mei 1956.*
* Ik moet opeens denken aan een Nederlandse situatie. Een schrijver ontvangt de P.C. Hooftprijs, nog steeds de hoogste niet-commerciële literaire onderscheiding, nietwaar. Zes jaar later is hij gedwongen om de uitgave en verspreiding van zijn nieuwe roman met eigen geld te bekostigen en ter hand te nemen omdat hij geen enkele commerciële uitgeverij kan vinden die er belangstelling voor heeft.

2 Eerder wel enkele keren wat gevraagd en gekregen, zoals een paar maal zogeheten additioneel honorarium (op reeds geschreven en gepubliceerd werk), simpelweg omdat ik meende net zo veel recht te hebben op kwaliteitsbeoordeling en -honorering als aanstellingslozen. [Ik noteer dit achteraf, want ik ben erachter gekomen dat mijn vergeetachtigheid zich graag over dit soort feitelijkheden ontfermt.]

***
Nu ik toch Canetti aan het citeren ben:
– De grootste huichelaar mag over de eerlijkste schrijven, literatuurgeschiedenis.
– Criticus om ‘minor’ en ‘tweederangs’ te kunnen zeggen.
– Gevaarlijk is roem onder de beroemden. De namen, naast elkaar, hitsen elkaar lukraak op. Ze steken de kleine neer en voederen de grote.
***
Hoe de wereld doordraait. Je publiceert een literair werk in de veronderstelling, verwachting of hoop dat het een aantal jaren mee kan. Een vriend schrijft je luttele zeven weken na de verschijning ervan: ‘X woei langs. Hij zei – spontaan, in een gesprek over “de kritiek” – dat hij had voorgesteld je Y te bespreken, maar dat de reactie luidde: “Dat is alweer zo lang uit.” Ik weet het, kalmeer, mijn vriend. Je had een ravissante dertigjarige blondine moeten zijn.’
***
Ik zou net als Elias Canetti boeken willen schrijven ‘die zelf hun lezers kunnen kiezen en voor de meesten van hen gesloten blijven.’
            – Het lijkt erop dat je eigenlijk geen lezers wil, H.B.!
            – O, jawel, zeker wil ik lezers, hoe meer hoe beter. Maar louter individuele lezers.
***
Hoogst zelden maar niet helemaal nooit kom ik op een literaire bijeenkomst. Praktisch altijd om iemand die ik bijzonder mag daarmee een plezier te willen doen, al kwalificeer ik dat allerminst als edelmoedigheid, of om zo iemand naderhand weer eens te kunnen zien en spreken, als het even kan onder vier ogen. Bovendien ben ik van mening dat consequent willen zijn iets anders is dan rigide willen zijn in het consequent zijn. (Een zin die ik  zelf moet herlezen om hem weer te kunnen snappen.)
            Onlangs bezocht ik om zulke legitiem persoonlijke redenen een avond waarop een oudere schrijver wiens persoonlijkheid en werk ik respecteer en waardeer, en een nog oudere schrijver, beroemdheden allebei, over hun jarenlange vriendschappelijke relatie werden geïnterviewd. Ze hadden elkaar, zo bleek, ooit leren kennen op een dichtersfestival in, ik meen China. Het kan verkeren. Toen de vragenstelster wilde ingaan op het belang van zulke poëziefestivals, kwam het antwoord van beide heren erop neer dat dergelijke manifestaties vooral van belang waren vanwege de ontmoetingen, achter de coulissen en na de optredens, van dichters met andere dichters. Om met collega’s over het vak te praten? Beide dichters schoten zodanig in de lach bij die vraag dat even om hun broze en nog brozere gezondheid gevreesd moest worden. Welnee, drank, vrouwen…, maar ‘over poëzie praten dichters nooit met elkaar!’
            De aanwezigen grinnikten. Ik was verbijsterd over iets wat ik allesbehalve als verrassing, maar juist als bevestiging van het nut van mijn allergie ervoer.
            Zelf heb ik ook een paar dichtende vrienden. Noch leren kennen in China noch op een poëziefestival. Ik laat ze als eersten veel van mijn nieuwe gedichten en prozastukken lezen en vakmatig becommentariëren (wat ze onbeschroomd doen) en zo mag ik ook menig nieuw baksel als eerste rechtstreeks uit, nee, in hun keuken keuren.
***
O ja, ik was op weg naar de literaire receptie uit sociale overwegingen of zelfs nood aan intermenselijke relaties. Zouden niet veel receptietijgers van papier zijn, van schijtpapier of van nat karton?
            Ooit, te voet op weg naar een borrel of ander feest ten huize van een gerenommeerde uitgeverij, zag ik tot mijn verbluffing iemand half verscholen, voor zover dat mogelijk was, achter een boom aan de Herengracht staan, een man die een treffende gelijkenis vertoonde, zowel qua postuur, gezicht als kledij, met een op zulke bijeenkomsten steevast geziene gesoigneerde gast, een in het milieu door de wol geverfde, zou je denken, iemand met de juiste reputatie, die zo’n kwartiertje later na mij heldhaftig in dat grachtenpand verscheen, nadat hij, half verscholen achter een boom aan de gracht, ergens halverwege zijn eigen woning en het uitgeefhuis, zijn literfles bier soldaat gemaakt had.
***
Overigens waren op die avond met die oudere en nog oudere dichter ook de tongzoenende chef en de dito schrijveres aanwezig uit mijn droom of fantasie – of was het een foto geweest die me onverwacht onder ogen was gekomen?
            Enkele dagen later deed die hij in zijn krant verslag van de (= zijn) bijzonder geslaagde avond. O, zo gaat dat dus, mompelde iets in mezelf, alsof ik dat niet al heel lang wist. En op zijn Facebookpagina toonde hij een foto van de opdracht die de dichter, om wie en om wiens nieuwe boek het die avond eigenlijk ging, in zijn exemplaar had gezet: ‘Met vriendelijke groet,’ stond er… Ik had het zien gebeuren. Twee mensen zo dicht bij elkaar, niemand en bijna niets meer ertussen, maar wat had iemand hier heerlijk (= als een heer) afstand genomen!
            Aan het boek zelf, Breyten Breytenbachs De zingende hand, hoefde, na zoveel glorie, uiteraard verder geen aandacht meer besteed te worden.
***
Bepaalde kranten kennen de laatste tijd twee soorten pagina’s met overlijdensadvertenties. Naast de traditionele, dagelijkse, heb je de wekelijkse overlijdenssignalementen, die nog meer het uiterlijk hebben van een begraafplaats, want er zijn echte zerken op te zien, met een boekvoorplat als staande achterplaat en een kadertje met samenvattend opschrift als deksteen.
***
Je bent gefrustreerd, H.B..
– Hoor wie het zegt!
***
In 1978 verscheen in bij Le Soleil Noir Parijs een boekwerk waarin reacties waren verzameld op Hölderlins ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit’. Ik had dankzij mijn toenmalige uitgever [over mijn ervaring met uitgevers later] de grote eer daar als pas 28jarige ook een bijdrage aan te mogen leveren. Dat deed ik in het Duits omdat men in Parijs geen vertaler uit het Nederlands ter beschikking had. Ik durf die ongetwijfeld pretentieuze tekst eigenlijk niet meer te herlezen, zie echter met een half oog in de Franse vertaling dit: ‘Ceci ne veut pourtant absolument pas dire que le poème qui me “parle” a un message (“Engagement”) à transmettre. C’est bien plutôt le contraire.’ – Dat stelt of stemt me weer enigszins gerust. Maar overbodig is die tekst wel, zoals eigenlijk alle bijdragen aan die uitgave, want op deze ene na, van Samuel Beckett, niet eens een echte bijdrage, maar een in het boek afgedrukte reactie op het verzoek tot medewerking:

            ‘Geachte heer, Wozu? Ik heb geen flauw idee. Neem me niet kwalijk. Met hartelijke groet, Samuel Beckett.’


***

[verder naar deel 3]