Bestaat ook elders of alleen in dit
krentenwegerstaalgebeid zo’n quasi-systeem van kwalificering middels sterretjes
of bolletjes bij boekbesprekingen?
***
Besprekingen en smaken: maakt het qua
betrouwbaarheid iets uit van wát je in een krant een bespreking leest,
literatuur, film, beeldende kunst of horeca? Volgens mij geen moer.
Op
een avond voor het eerst en laatst, laat ik dat meteen melden, binnen geweest
bij Sapori del mondo, aan de
Amsterdamse Plantage Middenlaan, zo’n tien prettige wandelminuten bij ons
vandaan. Na een bijzonder lovende restaurantrecensie in het landelijk dagblad
waar we op geabonneerd zijn.
Wat in dat stuk wordt beweerd bleek zeker voor de grootste helft onwaar.
Het eten was er niet slecht, maar ook allerminst bijzonder. Maar ‘een fijn
Italiaans eethuis, een héél fijn Italiaans eethuis waar je graag thuiskomt’? Het
meisje dat er bediende sprak geen woord Nederlands. Niet dat ik geen woord
Amerikaans kan verstaan, maar toch… Bij de pasta werd geen strooikaas
geserveerd, om extra brood moest worden gevraagd, een kapstok voor jassen was
er niet, op het toilet weigerde de waterkraan dienst, de lege tafels werden om
20.20 uur al volledig ontruimd van glaswerk, servetten en bestek, hoewel er in
totaal nog zes gasten, onder wie wij, in de zaak zaten, de ene kok had al zijn
jas aangetrokken en de andere was het aanrecht aan het schrobben, bij de koffie
geen suiker, geen koekje, geen… Enfin, graag hoepelden we op. Ach, de smaken
van de wereld…
Stom!
Ik had het natuurlijk kunnen weten, de kwaliteit van literatuur- en
kunstrecensies in de krant kennende.
***
‘De kritiek herneemt hier niet, als in de ons
omringende literaturen. De kritiek is voor de dag. En dat is in dit land altijd
de kortste.’ – Kees Fens
***
Dat de lezer hier zijn of haar bezwaren tegen
de huidige dagbladkritiek invulle:
1 –
2 –
3 –
4 –
5 –
Enzovoort.
***
Iemand die zelf poëzie schrijft zou niet
langer dan zo’n vijf jaar als vast poëzierecensent voor een krant of ander publiek
toegankelijk periodiek moeten schrijven. Waarom? Omdat een zelf dichtende
poëzierecensent hoe dan ook andermans dichtwerk bespreekt vanuit en met het oog
op eigenbelang, zo niet voor hem als persoon, dan wel voor en vanuit zijn eigen
werk. Wanneer het hem wél lukt om zijn voorkeuren, interesses en
eigenaardigheden als praktiserend dichter geheel los te koppelen en weg te
schuiven van zijn analyses en beoordelingen van andermans werk dat mogelijk
haaks op of zelfs afwijzend staat tegenover het zijne, is hij
hoogstwaarschijnlijk zelf als dichter geen knip voor de neus waard. Na zo’n
vijf jaar moet hij zijn territorium voldoende hebben afgebakend. Blijft hij na
die periode doorgaan met flemen en afzeiken, dan mag hij er terecht van worden
verdacht een machtspositie te hebben ingenomen om zijn eigen dichtwerk tegen al
te veel onwelgevalligheid te beschermen.
–
En als zo iemand na vier of vijf jaar een draai van 180 graden maakt met zowel
zijn eigen poëzie en poëtica als zijn opvattingen en benaderingen in zijn besprekingen?
–
Zo iemand moet eerst nog eens geboren worden.
***
Zijn alle literatuurbesprekingen vandaag de
dag waardeloos, mopperkont?
–
Nee, er worden nog steeds grondige, kwalitatief hoogstaande stukken geschreven
(en dat zijn per definitie ook altijd kwantitatief omvangrijkere), gelukkig bij
tijd en wijle ook over mijn werk. De betere, onafhankelijke
literatuurbesprekers zijn al een tijdje bezig om uitwijkplaatsen te zoeken en
te vinden, en die liggen buiten de gangbare en dus meest zichtbare of
opzichtige culturele kringen, zoals exclusief op het internet, daar dus waar de
kans tot nu toe gering is om middels een substantiële bespreking ook
substantieel een bepaalde uitgave kopers te bezorgen.
Anderzijds
maakt een krantenrecensie met vier sterren of ballen voor de verkoop van het
dus positief geafficheerde boek ook echt geen ene bal meer uit, de uitgever zal
er geen enkel wezenlijk effect van in
zijn boekhouding kunnen noteren. Slechts bij een ruim opgemaakt, dat wil
zeggen, met beeld, grote koppen en extra wit opgemaakt stuk plus vijf sterren
bestaat de kans dat boekhandels voor de zekerheid extra inkopen. De
verkoopklappers worden al lang anders en elders gemaakt, in de ratrace via
longlist, shortlist, nominaties naar DE prijs, waarbij overigens alleen DE
prijs echt gewicht in de schaal der verkoopaantallen legt, en via populaire
onskentonswauwelprogramma’s op de televisie, met kruisbestuiving van tombola en
tv. Commerciële prijzen, wel te verstaan. Zelfs de grootste en meest
prestigieuze niet-commerciële letterenprijzen, de P.C. Hooftprijs en de
Constantijn Huygensprijs, leveren de uitgever van de desbetreffende laureaat
meer gedoe en tijdverlies dan inkomsten op.
–
Maar de waarde van de reputatie dan…?
–
Verdomme, finaal vergeten: DE REPUTATIEWAARDE!
***
Het beste aan het televisieprogramma De wereld draait door vind ik de
titelkeuze. Die is in zijn meerduidigheid werkelijk treffend en het programma
zelf doet zijn titel in alle opzichten eer aan. In de vanitasbetekenis van een
wereld die almaar verschijnt om te verdwijnen. In de betekenis van een wereld
die gek wordt en doet. En vooral in die andere, mijn inziens te vaak over het
hoofd geziene betekenis van ‘doordraaien’. In de jaren dat ik naar mijn
middelbare school fietste, kwam ik altijd langs de gebouwen en het terrein van
de Venlose groenteveiling (die nu elders gevestigd is) en menigmaal heb ik
daar, altijd tot mijn verbijstering, onwaarschijnlijk lijkende bergen prachtige
en ongetwijfeld heerlijk smakende tomaten, komkommers of andere
tuinbouwproducten gezien: doorgedraaid.
***
Een sommetje met een gevolgtrekking als een
vogel die niet opgaat, maar toch:
Auteur
A kreeg voor zijn roman de AKO Literatuurprijs – de roman van auteur B werd in
hetzelfde jaar niet eens op de longlist vermeld:
Van
A’s roman werden uiteindelijk 280.000 exemplaren verkocht, van B’s roman 400
exemplaren:
400
= 0,143 procent van 280.000, oftewel:
de roman van A was 700 keer zoveel waard(evol) als
die van B.
Dat
is toch iets om je voor te schamen?
–
Voor wie om zich voor te schamen, A of B?
***
‘Het gaat er in de komende tijd om, de vitale
essentie van de boekcultuur te behouden. Niet om de ruis. De snel toegenomen
ruis, die door de industriële schaalvergroting van het boekenvak als een
parasiet is aangezwollen, heeft – hoewel van grote commerciële en economische
betekenis in de recente periode – de boekcultuur uiteindelijk meer geschaad dan
bevorderd.’ – Laurens van Krevelen in de uitgave t.g.v. de aan hem toegekende
Laurens Janszoon Costerprijs, Haarlem 2009.
***
Het is een gangbare mening dat een schrijver
niet hoort te reageren op kritiek op zijn werk. Niet bewegen als je wordt
geschoren, hoor je vaak. Waarom zou hij dat niet moeten doen? De vergelijking
met de barbier gaat sowieso behoorlijk mank, want die bezoek je, tenzij je
onder een genadeloos regiem in een kamp zit opgesloten, vrijwillig, en die kies
en betaal je juist met het oog op verfraaiing van je uiterlijk; daarnaast gaat
het bij kritiek op een boek niet direct om jezelf maar om iets wat je in de
wereld hebt gezet dat wordt aangepakt. Vanzelfsprekend komt die behandeling dan
ook bij jezelf aan, vaak hard ook. Er zijn auteurs die beweren dat kritiek hen
niet raakt. In mijn ogen zijn dat onuitstaanbare helden of lafhartige bluffers.
En wat moet zo’n boek wel van zijn schepper denken als die er zijn schouders
over ophaalt wanneer iemand er azijn op staat te pissen! Wat allerminst wil
zeggen dat een auteur bij elke foute opmerking over zijn werk, waar en door wie
gemaakt dan ook, zou moeten aanslaan. Wat geeft het wanneer een dwerg je
uitlacht vanwege je lengte of wanneer iemand die een reus wil zijn je daarvoor
in de grond wil trappen?
En
je verweer hoeft niet per se van rechtstreeks polemische aard te zijn. Vaak is
het alleen al verhelderend te beseffen dat juist in de punten die je
criticasters tegen je werk inbrengen de kracht van dat werk en van jezelf als
schrijver zit of zou moeten zitten. Toen Witold Gombrowicz zich gekrenkt voelde
door de negatieve reacties op zijn eerste verhalenbundel in 1933, wilde hij
eerst een pamflet schrijven tegen de critici en ‘culturele tantes’ die zijn
publicatie ‘onrijp’ hadden verklaard. Maar het thema van juist die ‘onrijpheid’
hield hem zo bezig dat hij er echt werk van ging maken, wat wil zeggen dat hij
de roman Ferdydurke ging schrijven.
Desalniettemin
heeft hij het niet nagelaten om van tijd tot tijd de vloer aan de vegen met de
kritiek en wat hij beschouwde als het celebreren van de hoogmis voor het altaar
van de cultuurliteratuur. Met name voor dichters heeft hij van tijd tot tijd
geen goed woord over gehad. Zijn tirade ‘Tegen de dichters’ in zijn Dagboek (deel I) zou voor elke zichzelf
serieus nemende dichter en poëziecriticus verplichte en jaarlijks te herhalen
lectuur moeten zijn. Zelf heb ik me voorgenomen om zo gauw mijn vaste slager
erachter blijkt te zijn gekomen dat ik ‘een dichter’ ben, een andere slager te
kiezen; gelukkig voor hem en mij is het nog niet zover hoeven komen.
‘Overigens,’
schrijft Gombrowicz een paar jaar later, ‘is mijn oorlog tegen de
schilderkunst, evenals tegen de poëzie in versvorm, in de eerste plaats een
oorlog tegen het milieu – van de schilders en dichters –, tegen de groep, het
beroep… Nergens meer dan hier wordt de wet bewaarheid dat de
productievoorwaarden de Geest naar hun model vormen – niets illustreert de
marxistische these volmaakter dan deze verschrikkelijke mystificatie in de
kunst, die zij, de marxisten, niet durfden ontmaskeren. Schilders, dichters,
hun aanhangers en acolieten, dat is het aangepast bewustzijn bij uitstek – ze
geloven niet alleen, maar ze willen ook geloven.’
Literaire
recepties, boekpresentaties, dichtersavonden en -festivals: misdiensten van en
voor een geloof. Als je er niet aan meedoet, ben je een afvallige. Als je er
wel aan mee wilt blijven doen, kun je het beste proberen de kans op represailles
en zelfs excommunicatie zo veel mogelijk te beperken; een van de beste middelen
daartoe is dan juist weer, paradoxaal, meedoen aan geroddel en achterklap.
***
Nu moet je me toch eens eerlijk vertellen,
H.B.: is jouw afkeer van de literaire receptie niet vooral toe te schrijven aan
louter persoonlijke gegevenheden, zoals aan je genetische materiaal, aan je
karakter dus, plus aan de schade en schande die dat karakter heeft opgelopen,
al lang voordat je überhaupt wist dat er zoiets als literatuur en kunst
bestond? Ben je ooit in psychoanalyse geweest?
–
Ben ik ooit wat…!?
–
Die grap kennen we van Nabokov in het Playboy-interview.
Verschuil je nou eens niet meteen achter de rug van overleden ooms.
–
Best mogelijk dat het komt doordat mijn DNA op een bepaalde manier spiraleert
en doordat ik, misschien onbewust, bepaalde ervaringen heb gehad of, zo je
wilt, heb opgelopen. Ook buiten de literaire wereld ben ik geen
gemeenschapsdier, vermijd ik zoveel mogelijk grote gezelschappen. Alleen ooit
lid van de Bazooka Club geweest, zoals ik al eerder opmerkte. Eén keer in mijn
hele leven meegelopen in een massademonstratie (tegen de komst van
kruisraketten). Fan van bijvoorbeeld The Rolling Stones, maar nooit naar een
concert geweest. Ach, zo heeft iedereen wel wat.
Maar
schrijven, zelfs als je een sociale feestvierder bent, doe je dat niet per
definitie helemaal alleen? Net zoals het opdoen van indrukken, het waarnemen
van de wereld? Ik kan me niet anders voorstellen dan dat een ware schrijver
niets liever wil en kan dan zonder pottenkijkers schrijven. Schrijven is geen
performance. Stel je eens een schrijver voor die in een zaal met honderden
toeschouwers op het podium aan zijn schrijftafel plaatsneemt om te gaan werken.
Ondenkbaar toch? Schrijven is per definitie géén sociale of publieke
gebeurtenis. Zelfs schrijven van muziek is dat niet, terwijl een partituur in
feite nog niet eens het werkelijke kunstwerk is. Dat is het geschreven gedicht
of proza wel.
–
Is taal, zeker in de poëzie, dan niet ook klank? En moet of kan die dan niet
ook ten gehore worden gebracht?
–
Natuurlijk, en dit woord mag je zo letterlijk mogelijk opvatten, is klank, net
zoals ritme van groot belang, niet alleen voor poëzie maar eveneens voor proza.
De vraag is of dat dan ook hardop tot klinken moet worden gebracht. Maar
misschien ben ik zelf hier niet het juiste criterium. Ik vind mezelf allerminst
een begenadigd voorlezer van mijn eigen gedichten. Maar geen enkele componist
is in staat om in eigen persoon de door hem gecomponeerde symfonie uit te
voeren, zelfs een strijkkwartet kan hij niet bemannen, en meestal zijn er vele
duizenden pianisten die zijn pianomuziek beter kunnen vertolken dan hijzelf. Bovendien
zijn er meer dode dan levende componisten.
Anderzijds
heb ik bewondering voor mijn allerbeste dichter-vrienden wanneer ik meemaak hoe
ze hun verzen voor een publiek voordragen, oprecht bewondering, voor hun
prachtige stem, hun dictie en overtuiging, ik kijk hen dan letterlijk en
figuurlijk naar de ogen en de mond, waardoor er overigens bijster weinig tot me
doordringt van wat ze dan eigenlijk uitkramen, en dit laatste bedoel ik niet
cynisch. Eigenlijk ben ik nog nooit in staat geweest een goed gedicht echt goed
te ‘horen’, zelfs als ik het goed meende te kennen…, ik zit of sta dan altijd
maar vooral naar dat individu daar te luisteren en te kijken.
–
Maar is de oorsprong dus de basis van de poëzie, van de lyriek dan niet de
gezongen of gesproken taal en niet zozeer het schrift?
–
‘Was’ moet je volgens mij vragen, niet ‘is’. Zoals het houtskoolvuurtje
oorsprong en basis was van mijn magnetron. En ik zal je een, als ik er over
nadenk eigenlijk verbluffend verhaal vertellen.
Op
mijn middelbare school, het Sint Thomascollege, behoorde het houden van een
jaarlijkse declamatiewedstrijd, die uitmondde in een wedstrijd tussen ik meen drie
middelbare scholen, tot de culturele tradities.
In
mijn klas zat op een gegeven moment een jongen die echt geweldig was, hij won die
interscolaire declamatiewedstrijd een paar jaar achter elkaar. Louis van de
Sande. Tjonge, wat kon die jongen gedichten voordragen, in woord, klank, ritme,
mimiek en gebaar.
De
afvalwedstrijd begon op klassenniveau in de lessen Nederlands. Alle leerlingen
moesten een keuze maken uit een stuk of wat door de docent geselecteerde gedichten.
Thuis moest je dat gedicht uit je hoofd leren en voor een spiegel de declamatie
ervan oefenen. Daarna volgde de voordracht voor de klas, die door meneer Van
Beek gehonoreerd werd met een cijfer in zijn lerarenagenda.
Het
zou kunnen dat ik een gedicht had uitgekozen van Jan van Nijlen, of was het
Marsman, maar pertinent zeker weet ik nog mijn cijfer: 4. Louis kreeg
vanzelfsprekend en terecht een 10.
Het
zou de legitieme reden bij uitstek zijn geweest om nooit maar dan ook nooit
meer het geringste met poëzie van doen te willen hebben. Toch stond er een paar
jaar later, nog tijdens die schooltijd, een gedicht van mij met een eervolle
vermelding in het Handelsblad, gooide mijn vader die krant van zich af met de
uitroep ‘Als je daar je geld mee denkt te kunnen gaan verdienen…!’ (hij had
gelijk, maar het was nog erger: ik wilde er niet eens geld mee verdienen…) en
leende een andere, veel betere leraar Nederlands, meneer Van Tuyl, me dichtbundels
meteen nadat hij die had aangeschaft en nog voordat hij ze zelf had gelezen. En
de naam Louis van de Sande ben ik nooit meer ergens met betrekking tot poëzie
tegengekomen.
Ik
wil je er trouwens nog even op wijzen dat het feit dat ik me geen groepsmens
vind, niet betekent dat ik mensenschuw ben. Het grootste deel van mijn leven
heb ik wekelijks enkele dagen les gegeven aan groepen jongeren, vaak genoeg met
wederzijds veel plezier en van beide kanten genoegdoening.
–
Ik meen je enigszins te kennen, H.B.. Maar je heb ook toch wel eens plezier
gehad in een optreden of wat dan ook in het kader van je literaire werk?
–
Zeker. Ik zal je een voorbeeld geven. Een avond in Voorburg, enkele jaren
geleden. Een zaaltje met aan een grote tafel een stuk of tien mensen, lezers,
met elk mijn toen nieuwe gedichtenbundel voor zich, gelezen en herlezen, met
een geslepen potlood in de aanslag. Vragen, antwoorden, vragen, gesprek. Voorbereide
mensen, aandacht voor het werk. Dat was een klein feestje. Tegen zoiets zal ik
niet gauw nee zeggen. Maar bij de meeste poëzieavonden zijn de anderen al de
hel, de andere dichters welteverstaan, want ze vertonen niets dan het smoel dat
ze zich hebben laten aanmeten.
–
Nog even terug naar het publiek voor je boeken. Zou je niet ook voor een roman 280.000
lezers willen hebben?
–
Een paar duizend is ruim voldoende. En de enig reële optie; de rest is niet
veel meer dan goed voor culturele koopwaar en omzet. Hoewel ‘reëel’…: momenteel
is er van alles of heel veel of zo goed als niks. Een paar duizend, dat is dus onrealistisch.
–
Een grote commerciële literatuurprijs zou je derhalve weigeren?
–
Haha, hoor wie het vraagt! Natuurlijk niet.
***
Ik lees Simon Vestdijk over ‘Typen van
critici’: ‘Iedere critiek vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, – een
zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert [H.B.!]
ligt dit al zeer voor de hand; maar ook de critici zelf, de meest olympisch en
objectief ingestelde onder hen, moeten onder een niet onaanzienlijke portie
wrok, van welke herkomst ook, gebukt gaan om zo ver te komen dat zij het besluit
nemen een critiek, een boekbespreking, een tentoonstellingsverslag, een
concertimpressie te gaan schrijven.’
En daarvoor: ‘Het type van de domme, slordige, begaafde, eerlijke, vervalsende, insinuerende, zelfingenomen, over het paard getilde criticus, e.t.q. is van dagelijks belang voor onze weerbare onderscheidingen, maar nauwelijks toch van theoretisch belang.’
En daarvoor: ‘Het type van de domme, slordige, begaafde, eerlijke, vervalsende, insinuerende, zelfingenomen, over het paard getilde criticus, e.t.q. is van dagelijks belang voor onze weerbare onderscheidingen, maar nauwelijks toch van theoretisch belang.’
***
Variant op een sketch van de clowns Grock en
Max van Emden:
–
Heb een neue Freund. Simon Vestdijk ist mein Freund.
–
Wat zegt u, Simon Vestdijk is uw vriend?
–
Ja, mein Vriend.
–
Kom nou, zeg. Simon Vestdijk is dood!
–
Wieso? Hij is dood? Vestdijk? Nee!
–
Jazeker.
–
Warum?
–
Ik weet het niet.
–
Hoe lang?
–
Zesenveertig jaar.
–
Wie veel?
–
Zesenveertig jaar.
–
Al zesenveertig jaar?
–
Ja.
–
Oh, wie die Tijd vergaat!
***
Over critici voor nu meer dan zat, dunkt me. Welke
ervaring heb je zoal met literatuuruitgevers?
–
[Wordt vervolgd in deel 4]