woensdag 14 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 3

Bestaat ook elders of alleen in dit krentenwegerstaalgebeid zo’n quasi-systeem van kwalificering middels sterretjes of bolletjes bij boekbesprekingen?
***
Besprekingen en smaken: maakt het qua betrouwbaarheid iets uit van wát je in een krant een bespreking leest, literatuur, film, beeldende kunst of horeca? Volgens mij geen moer.
            Op een avond voor het eerst en laatst, laat ik dat meteen melden, binnen geweest bij Sapori del mondo, aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan, zo’n tien prettige wandelminuten bij ons vandaan. Na een bijzonder lovende restaurantrecensie in het landelijk dagblad waar we op geabonneerd zijn.
       Wat in dat stuk wordt beweerd bleek zeker voor de grootste helft onwaar. Het eten was er niet slecht, maar ook allerminst bijzonder. Maar ‘een fijn Italiaans eethuis, een héél fijn Italiaans eethuis waar je graag thuiskomt’? Het meisje dat er bediende sprak geen woord Nederlands. Niet dat ik geen woord Amerikaans kan verstaan, maar toch… Bij de pasta werd geen strooikaas geserveerd, om extra brood moest worden gevraagd, een kapstok voor jassen was er niet, op het toilet weigerde de waterkraan dienst, de lege tafels werden om 20.20 uur al volledig ontruimd van glaswerk, servetten en bestek, hoewel er in totaal nog zes gasten, onder wie wij, in de zaak zaten, de ene kok had al zijn jas aangetrokken en de andere was het aanrecht aan het schrobben, bij de koffie geen suiker, geen koekje, geen… Enfin, graag hoepelden we op. Ach, de smaken van de wereld…
            Stom! Ik had het natuurlijk kunnen weten, de kwaliteit van literatuur- en kunstrecensies in de krant kennende.
***
‘De kritiek herneemt hier niet, als in de ons omringende literaturen. De kritiek is voor de dag. En dat is in dit land altijd de kortste.’ – Kees Fens
***
Dat de lezer hier zijn of haar bezwaren tegen de huidige dagbladkritiek invulle:
1 –
2 –
3 –
4 –
5 –
Enzovoort.
***
Iemand die zelf poëzie schrijft zou niet langer dan zo’n vijf jaar als vast poëzierecensent voor een krant of ander publiek toegankelijk periodiek moeten schrijven. Waarom? Omdat een zelf dichtende poëzierecensent hoe dan ook andermans dichtwerk bespreekt vanuit en met het oog op eigenbelang, zo niet voor hem als persoon, dan wel voor en vanuit zijn eigen werk. Wanneer het hem wél lukt om zijn voorkeuren, interesses en eigenaardigheden als praktiserend dichter geheel los te koppelen en weg te schuiven van zijn analyses en beoordelingen van andermans werk dat mogelijk haaks op of zelfs afwijzend staat tegenover het zijne, is hij hoogstwaarschijnlijk zelf als dichter geen knip voor de neus waard. Na zo’n vijf jaar moet hij zijn territorium voldoende hebben afgebakend. Blijft hij na die periode doorgaan met flemen en afzeiken, dan mag hij er terecht van worden verdacht een machtspositie te hebben ingenomen om zijn eigen dichtwerk tegen al te veel onwelgevalligheid te beschermen.
            – En als zo iemand na vier of vijf jaar een draai van 180 graden maakt met zowel zijn eigen poëzie en poëtica als zijn opvattingen en benaderingen in zijn besprekingen?
            – Zo iemand moet eerst nog eens geboren worden.
***
Zijn alle literatuurbesprekingen vandaag de dag waardeloos, mopperkont?
            – Nee, er worden nog steeds grondige, kwalitatief hoogstaande stukken geschreven (en dat zijn per definitie ook altijd kwantitatief omvangrijkere), gelukkig bij tijd en wijle ook over mijn werk. De betere, onafhankelijke literatuurbesprekers zijn al een tijdje bezig om uitwijkplaatsen te zoeken en te vinden, en die liggen buiten de gangbare en dus meest zichtbare of opzichtige culturele kringen, zoals exclusief op het internet, daar dus waar de kans tot nu toe gering is om middels een substantiële bespreking ook substantieel een bepaalde uitgave kopers te bezorgen.
            Anderzijds maakt een krantenrecensie met vier sterren of ballen voor de verkoop van het dus positief geafficheerde boek ook echt geen ene bal meer uit, de uitgever zal er geen enkel wezenlijk effect van in zijn boekhouding kunnen noteren. Slechts bij een ruim opgemaakt, dat wil zeggen, met beeld, grote koppen en extra wit opgemaakt stuk plus vijf sterren bestaat de kans dat boekhandels voor de zekerheid extra inkopen. De verkoopklappers worden al lang anders en elders gemaakt, in de ratrace via longlist, shortlist, nominaties naar DE prijs, waarbij overigens alleen DE prijs echt gewicht in de schaal der verkoopaantallen legt, en via populaire onskentonswauwelprogramma’s op de televisie, met kruisbestuiving van tombola en tv. Commerciële prijzen, wel te verstaan. Zelfs de grootste en meest prestigieuze niet-commerciële letterenprijzen, de P.C. Hooftprijs en de Constantijn Huygensprijs, leveren de uitgever van de desbetreffende laureaat meer gedoe en tijdverlies dan inkomsten op.
            – Maar de waarde van de reputatie dan…?
            – Verdomme, finaal vergeten: DE REPUTATIEWAARDE!
***
Het beste aan het televisieprogramma De wereld draait door vind ik de titelkeuze. Die is in zijn meerduidigheid werkelijk treffend en het programma zelf doet zijn titel in alle opzichten eer aan. In de vanitasbetekenis van een wereld die almaar verschijnt om te verdwijnen. In de betekenis van een wereld die gek wordt en doet. En vooral in die andere, mijn inziens te vaak over het hoofd geziene betekenis van ‘doordraaien’. In de jaren dat ik naar mijn middelbare school fietste, kwam ik altijd langs de gebouwen en het terrein van de Venlose groenteveiling (die nu elders gevestigd is) en menigmaal heb ik daar, altijd tot mijn verbijstering, onwaarschijnlijk lijkende bergen prachtige en ongetwijfeld heerlijk smakende tomaten, komkommers of andere tuinbouwproducten gezien: doorgedraaid.
***
Een sommetje met een gevolgtrekking als een vogel die niet opgaat, maar toch:
            Auteur A kreeg voor zijn roman de AKO Literatuurprijs – de roman van auteur B werd in hetzelfde jaar niet eens op de longlist vermeld:
            Van A’s roman werden uiteindelijk 280.000 exemplaren verkocht, van B’s roman 400 exemplaren:
            400 = 0,143 procent van 280.000, oftewel:
             de roman van A was 700 keer zoveel waard(evol) als die van B.
            Dat is toch iets om je voor te schamen?
            – Voor wie om zich voor te schamen, A of B?
***
‘Het gaat er in de komende tijd om, de vitale essentie van de boekcultuur te behouden. Niet om de ruis. De snel toegenomen ruis, die door de industriële schaalvergroting van het boekenvak als een parasiet is aangezwollen, heeft – hoewel van grote commerciële en economische betekenis in de recente periode – de boekcultuur uiteindelijk meer geschaad dan bevorderd.’ – Laurens van Krevelen in de uitgave t.g.v. de aan hem toegekende Laurens Janszoon Costerprijs, Haarlem 2009.
***
Het is een gangbare mening dat een schrijver niet hoort te reageren op kritiek op zijn werk. Niet bewegen als je wordt geschoren, hoor je vaak. Waarom zou hij dat niet moeten doen? De vergelijking met de barbier gaat sowieso behoorlijk mank, want die bezoek je, tenzij je onder een genadeloos regiem in een kamp zit opgesloten, vrijwillig, en die kies en betaal je juist met het oog op verfraaiing van je uiterlijk; daarnaast gaat het bij kritiek op een boek niet direct om jezelf maar om iets wat je in de wereld hebt gezet dat wordt aangepakt. Vanzelfsprekend komt die behandeling dan ook bij jezelf aan, vaak hard ook. Er zijn auteurs die beweren dat kritiek hen niet raakt. In mijn ogen zijn dat onuitstaanbare helden of lafhartige bluffers. En wat moet zo’n boek wel van zijn schepper denken als die er zijn schouders over ophaalt wanneer iemand er azijn op staat te pissen! Wat allerminst wil zeggen dat een auteur bij elke foute opmerking over zijn werk, waar en door wie gemaakt dan ook, zou moeten aanslaan. Wat geeft het wanneer een dwerg je uitlacht vanwege je lengte of wanneer iemand die een reus wil zijn je daarvoor in de grond wil trappen?
            En je verweer hoeft niet per se van rechtstreeks polemische aard te zijn. Vaak is het alleen al verhelderend te beseffen dat juist in de punten die je criticasters tegen je werk inbrengen de kracht van dat werk en van jezelf als schrijver zit of zou moeten zitten. Toen Witold Gombrowicz zich gekrenkt voelde door de negatieve reacties op zijn eerste verhalenbundel in 1933, wilde hij eerst een pamflet schrijven tegen de critici en ‘culturele tantes’ die zijn publicatie ‘onrijp’ hadden verklaard. Maar het thema van juist die ‘onrijpheid’ hield hem zo bezig dat hij er echt werk van ging maken, wat wil zeggen dat hij de roman Ferdydurke ging schrijven.
            Desalniettemin heeft hij het niet nagelaten om van tijd tot tijd de vloer aan de vegen met de kritiek en wat hij beschouwde als het celebreren van de hoogmis voor het altaar van de cultuurliteratuur. Met name voor dichters heeft hij van tijd tot tijd geen goed woord over gehad. Zijn tirade ‘Tegen de dichters’ in zijn Dagboek (deel I) zou voor elke zichzelf serieus nemende dichter en poëziecriticus verplichte en jaarlijks te herhalen lectuur moeten zijn. Zelf heb ik me voorgenomen om zo gauw mijn vaste slager erachter blijkt te zijn gekomen dat ik ‘een dichter’ ben, een andere slager te kiezen; gelukkig voor hem en mij is het nog niet zover hoeven komen.
            ‘Overigens,’ schrijft Gombrowicz een paar jaar later, ‘is mijn oorlog tegen de schilderkunst, evenals tegen de poëzie in versvorm, in de eerste plaats een oorlog tegen het milieu – van de schilders en dichters –, tegen de groep, het beroep… Nergens meer dan hier wordt de wet bewaarheid dat de productievoorwaarden de Geest naar hun model vormen – niets illustreert de marxistische these volmaakter dan deze verschrikkelijke mystificatie in de kunst, die zij, de marxisten, niet durfden ontmaskeren. Schilders, dichters, hun aanhangers en acolieten, dat is het aangepast bewustzijn bij uitstek – ze geloven niet alleen, maar ze willen ook geloven.’
            Literaire recepties, boekpresentaties, dichtersavonden en -festivals: misdiensten van en voor een geloof. Als je er niet aan meedoet, ben je een afvallige. Als je er wel aan mee wilt blijven doen, kun je het beste proberen de kans op represailles en zelfs excommunicatie zo veel mogelijk te beperken; een van de beste middelen daartoe is dan juist weer, paradoxaal, meedoen aan geroddel en achterklap.
***
Nu moet je me toch eens eerlijk vertellen, H.B.: is jouw afkeer van de literaire receptie niet vooral toe te schrijven aan louter persoonlijke gegevenheden, zoals aan je genetische materiaal, aan je karakter dus, plus aan de schade en schande die dat karakter heeft opgelopen, al lang voordat je überhaupt wist dat er zoiets als literatuur en kunst bestond? Ben je ooit in psychoanalyse geweest?
            – Ben ik ooit wat…!?
            – Die grap kennen we van Nabokov in het Playboy-interview. Verschuil je nou eens niet meteen achter de rug van overleden ooms.
            – Best mogelijk dat het komt doordat mijn DNA op een bepaalde manier spiraleert en doordat ik, misschien onbewust, bepaalde ervaringen heb gehad of, zo je wilt, heb opgelopen. Ook buiten de literaire wereld ben ik geen gemeenschapsdier, vermijd ik zoveel mogelijk grote gezelschappen. Alleen ooit lid van de Bazooka Club geweest, zoals ik al eerder opmerkte. Eén keer in mijn hele leven meegelopen in een massademonstratie (tegen de komst van kruisraketten). Fan van bijvoorbeeld The Rolling Stones, maar nooit naar een concert geweest. Ach, zo heeft iedereen wel wat.
            Maar schrijven, zelfs als je een sociale feestvierder bent, doe je dat niet per definitie helemaal alleen? Net zoals het opdoen van indrukken, het waarnemen van de wereld? Ik kan me niet anders voorstellen dan dat een ware schrijver niets liever wil en kan dan zonder pottenkijkers schrijven. Schrijven is geen performance. Stel je eens een schrijver voor die in een zaal met honderden toeschouwers op het podium aan zijn schrijftafel plaatsneemt om te gaan werken. Ondenkbaar toch? Schrijven is per definitie géén sociale of publieke gebeurtenis. Zelfs schrijven van muziek is dat niet, terwijl een partituur in feite nog niet eens het werkelijke kunstwerk is. Dat is het geschreven gedicht of proza wel.
            – Is taal, zeker in de poëzie, dan niet ook klank? En moet of kan die dan niet ook ten gehore worden gebracht?
            – Natuurlijk, en dit woord mag je zo letterlijk mogelijk opvatten, is klank, net zoals ritme van groot belang, niet alleen voor poëzie maar eveneens voor proza. De vraag is of dat dan ook hardop tot klinken moet worden gebracht. Maar misschien ben ik zelf hier niet het juiste criterium. Ik vind mezelf allerminst een begenadigd voorlezer van mijn eigen gedichten. Maar geen enkele componist is in staat om in eigen persoon de door hem gecomponeerde symfonie uit te voeren, zelfs een strijkkwartet kan hij niet bemannen, en meestal zijn er vele duizenden pianisten die zijn pianomuziek beter kunnen vertolken dan hijzelf. Bovendien zijn er meer dode dan levende componisten.
            Anderzijds heb ik bewondering voor mijn allerbeste dichter-vrienden wanneer ik meemaak hoe ze hun verzen voor een publiek voordragen, oprecht bewondering, voor hun prachtige stem, hun dictie en overtuiging, ik kijk hen dan letterlijk en figuurlijk naar de ogen en de mond, waardoor er overigens bijster weinig tot me doordringt van wat ze dan eigenlijk uitkramen, en dit laatste bedoel ik niet cynisch. Eigenlijk ben ik nog nooit in staat geweest een goed gedicht echt goed te ‘horen’, zelfs als ik het goed meende te kennen…, ik zit of sta dan altijd maar vooral naar dat individu daar te luisteren en te kijken.
            – Maar is de oorsprong dus de basis van de poëzie, van de lyriek dan niet de gezongen of gesproken taal en niet zozeer het schrift?
            – ‘Was’ moet je volgens mij vragen, niet ‘is’. Zoals het houtskoolvuurtje oorsprong en basis was van mijn magnetron. En ik zal je een, als ik er over nadenk eigenlijk verbluffend verhaal vertellen.
            Op mijn middelbare school, het Sint Thomascollege, behoorde het houden van een jaarlijkse declamatiewedstrijd, die uitmondde in een wedstrijd tussen ik meen drie middelbare scholen, tot de culturele tradities.
            In mijn klas zat op een gegeven moment een jongen die echt geweldig was, hij won die interscolaire declamatiewedstrijd een paar jaar achter elkaar. Louis van de Sande. Tjonge, wat kon die jongen gedichten voordragen, in woord, klank, ritme, mimiek en gebaar.
            De afvalwedstrijd begon op klassenniveau in de lessen Nederlands. Alle leerlingen moesten een keuze maken uit een stuk of wat door de docent geselecteerde gedichten. Thuis moest je dat gedicht uit je hoofd leren en voor een spiegel de declamatie ervan oefenen. Daarna volgde de voordracht voor de klas, die door meneer Van Beek gehonoreerd werd met een cijfer in zijn lerarenagenda.
            Het zou kunnen dat ik een gedicht had uitgekozen van Jan van Nijlen, of was het Marsman, maar pertinent zeker weet ik nog mijn cijfer: 4. Louis kreeg vanzelfsprekend en terecht een 10.
            Het zou de legitieme reden bij uitstek zijn geweest om nooit maar dan ook nooit meer het geringste met poëzie van doen te willen hebben. Toch stond er een paar jaar later, nog tijdens die schooltijd, een gedicht van mij met een eervolle vermelding in het Handelsblad, gooide mijn vader die krant van zich af met de uitroep ‘Als je daar je geld mee denkt te kunnen gaan verdienen…!’ (hij had gelijk, maar het was nog erger: ik wilde er niet eens geld mee verdienen…) en leende een andere, veel betere leraar Nederlands, meneer Van Tuyl, me dichtbundels meteen nadat hij die had aangeschaft en nog voordat hij ze zelf had gelezen. En de naam Louis van de Sande ben ik nooit meer ergens met betrekking tot poëzie tegengekomen.
            Ik wil je er trouwens nog even op wijzen dat het feit dat ik me geen groepsmens vind, niet betekent dat ik mensenschuw ben. Het grootste deel van mijn leven heb ik wekelijks enkele dagen les gegeven aan groepen jongeren, vaak genoeg met wederzijds veel plezier en van beide kanten genoegdoening.
            – Ik meen je enigszins te kennen, H.B.. Maar je heb ook toch wel eens plezier gehad in een optreden of wat dan ook in het kader van je literaire werk?
            – Zeker. Ik zal je een voorbeeld geven. Een avond in Voorburg, enkele jaren geleden. Een zaaltje met aan een grote tafel een stuk of tien mensen, lezers, met elk mijn toen nieuwe gedichtenbundel voor zich, gelezen en herlezen, met een geslepen potlood in de aanslag. Vragen, antwoorden, vragen, gesprek. Voorbereide mensen, aandacht voor het werk. Dat was een klein feestje. Tegen zoiets zal ik niet gauw nee zeggen. Maar bij de meeste poëzieavonden zijn de anderen al de hel, de andere dichters welteverstaan, want ze vertonen niets dan het smoel dat ze zich hebben laten aanmeten.
            – Nog even terug naar het publiek voor je boeken. Zou je niet ook voor een roman 280.000 lezers willen hebben?
            – Een paar duizend is ruim voldoende. En de enig reële optie; de rest is niet veel meer dan goed voor culturele koopwaar en omzet. Hoewel ‘reëel’…: momenteel is er van alles of heel veel of zo goed als niks. Een paar duizend, dat is dus onrealistisch.
            – Een grote commerciële literatuurprijs zou je derhalve weigeren?
            – Haha, hoor wie het vraagt! Natuurlijk niet.
***
Ik lees Simon Vestdijk over ‘Typen van critici’: ‘Iedere critiek vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, – een zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert [H.B.!] ligt dit al zeer voor de hand; maar ook de critici zelf, de meest olympisch en objectief ingestelde onder hen, moeten onder een niet onaanzienlijke portie wrok, van welke herkomst ook, gebukt gaan om zo ver te komen dat zij het besluit nemen een critiek, een boekbespreking, een tentoonstellingsverslag, een concertimpressie te gaan schrijven.’
           En daarvoor: ‘Het type van de domme, slordige, begaafde, eerlijke, vervalsende, insinuerende, zelfingenomen, over het paard getilde criticus, e.t.q. is van dagelijks belang voor onze weerbare onderscheidingen, maar nauwelijks toch van theoretisch belang.’
***
Variant op een sketch van de clowns Grock en Max van Emden:

            – Heb een neue Freund. Simon Vestdijk ist mein Freund.
            – Wat zegt u, Simon Vestdijk is uw vriend?
            – Ja, mein Vriend.
            – Kom nou, zeg. Simon Vestdijk is dood!
            – Wieso? Hij is dood? Vestdijk? Nee!
            – Jazeker.
            – Warum?
            – Ik weet het niet.
            – Hoe lang?
            – Zesenveertig jaar.
            – Wie veel?
            – Zesenveertig jaar.
            – Al zesenveertig jaar?
            – Ja.
            – Oh, wie die Tijd vergaat!
***
Over critici voor nu meer dan zat, dunkt me. Welke ervaring heb je zoal met literatuuruitgevers?

            – [Wordt vervolgd in deel 4]


Zie deel 1 daar en deel 2 hier.