dinsdag 31 juli 2018

KEES BOKWEIDE, TANDARTS



Tandarts Kees Bokweide leverde 21 merendeels recensie-achtige bijdragen aan De Gids. Ik meen me te kunnen herinneren hoe hij ‘ontstond’, want zo mag dat wel heten, tijdens een redactievergadering. Het was een vaag ideetje van mijn kant dat gretig werd opgepikt door met name mijn mederedacteur Maarten Asscher: een literatuurbespreekrubriek, nou eens niet van een literatuurprof maar van een kritische buitenstaander. Maar wat en wie moest dat zijn? Een tandarts! Natuurlijk, die kon het schrijven het beste in de bek kijken! Wie kende er een die dat wilde? Maarten Asscher: ‘Die van de leesplank: Kees Bokweide!’ En zo gebeurde het dat ook ik me een aantal keren heb bediend van de naam en het beroep van tandarts Kees Bokweide.
        Het is merkwaardig, bepaalde teksten kan ik er zonder meer uitpikken als van mezelf of van een bepaalde mederedacteur, maar bij andere weet ik het niet meer zo zeker: van mij, van hem of van haar…? Dit waren in elk geval in die periode de namen (in wisselende samenstelling) die deel uitmaakten van de redactie: Maarten Asscher*, Huub Beurskens*, René Boomkens*, Els Broeksma*, Marc Reugebrink, Frans Saris*, Monica Soeting, Xandra Schutte, Dirk van Weelden (* gedurende die hele periode). Een leuk klusje om het eens precies uit te zoeken misschien? Waren Bokweide's visie en aanpak alleen op zijn eigen vakgebied consistent? In elk geval de moeite waard om de stukken met vaak boude uitspraken van deze tandarts (nog) eens te lezen - op zijn minst zijn afscheidsbijdrage (die zeker niet van mij was).

‘Kees Bokweide Hertenvoetengeweerrek’ [over Hans de Wit] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank Van nature goed’ [over Frans de Waal] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank Adjectyfus’ [over Hafid Bouazza] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank Gemis’ [over Manon Uphof] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank Sneue eikels in een lege zak’ [over Gert-Jan van Exel] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank Mondgeur en verlangen’ [over Arnon Grunberg] Jaargang 161 - 1998
‘Kees Bokweide Van de leesplank ¼ + ¾ ≠ 1’ [over Harry Mulisch] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank De ene weduwe is de andere niet’ [over Connie Palmen en Kristien Hemmerechts] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank Kinderjaren’ [over Erwin Mortier] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank Meisjes-rock 'n roll’ [over Hermine Landvreugd] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank Zou Claus het durven?’ [over Hugo Claus] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank Het Zwagerman-gevoel’ [over Joost Zwagerman] Jaargang 162 - 1999
‘Kees Bokweide Van de leesplank Nostalgisch griezelen’ [over Ramses Meert] Jaargang 163 - 2000
‘Kees Bokweide Van de leesplank Terentia’ [over Adelheid van Beuningen] Jaargang 163 - 2000
‘Kees Bokweide Van de leesplank ‘Stalins weesmeisje’’ [over Andrej Platonov] Jaargang 163 - 2000
‘Kees Bokweide Van de leesplank Vruchtbeginsels en enkellaarsjes Over De passievrucht en Eilandgasten’ [over Karel Glastra van Loon en Vonne van der Meer] Jaargang 163 - 2000
‘Kees Bokweide Van de leesplank Blaffen tegen de zwarte zon’ [over Jeroen Brouwers] Jaargang 163 - 2000
‘Kees Bokweide De macht van de tandarts’ [afscheidsbijdrage] Jaargang 164 - 2001


maandag 30 juli 2018

BLIKJES SARDIENTJES


Afgelopen middag kocht ik een evident ongelezen exemplaar van de essaybundel Vrij uitzicht uit 2001 van Willem Brakman bij een bekend Amsterdams antiquariaat. (Ik hoop altijd als ik daar ben een criticus, liefst een bepaalde, op heterdaad te betrappen wanneer die met zijn veelhoekig gevulde blauwe Albert Heijntas aan de balie verschijnt om de volgende lading ongelezen recensie-exemplaren voor de prijs van twee euro per stuk te slijten.)


Toen ik in de tram onderweg naar huis alvast wat in het boek bladerde, bleef ik met een klein schokje steken bij de allerlaatste tekst erin, ‘Object’ geheten. ‘Het binnen dit thema van De Gids uitgekozen blikje […]’, zo begon de openingszin! Het kon niet anders, dit sloeg op het thema dat ik ooit voor een aflevering van De Gids had bedacht en mee had uitgevoerd, in de hoedanigheid als redacteur uiteraard.


Ik besloot bij Artis uit te stappen, om de tekst daar even te gaan zitten lezen, want zo goed is mijn geheugen ook weer niet. Hoelang was het geleden dat het betreffende nummer was verschenen? In het boek vond ik daar geen informatie over. Wel wist ik nog heel goed dat ik op het idee was gekomen om een aantal auteurs hetzelfde voorwerp te sturen met het verzoek er met een tekst op te reageren. Beter: de redactie vroeg allereerst aan een aantal auteurs of ze aan zoiets wilden meedoen, nog niet wetend wat het concrete voorwerp zou zijn. Na de toezeggingen (ik kan me geen afzegging herinneren, al zegt dat niet alles, want mijn verdringingsmechanisme is goed geolied) kocht ik tien kleine blikjes sardientjes, van het merk Great Ocean, elk verpakt in een vetwerende wikkel. De negen auteurs werd verzocht het voorwerp na ontvangst ook te openen.
            Artis heeft geen sardines in een van zijn aquariumbakken. Bovendien is het licht in het aquariumgebouw te zeer getemperd om er te kunnen zitten lezen. Maar dat de Afrikaanse pinguïns sardientjes lusten, kun je al van ver ruiken. Dus nam ik plaats op een bank voor hun verblijf en las ik de vogels de tekst van Brakman voor, niet hardop, want dat is voor pinguïns niet nodig.


Een klein kwartiertje later zocht ik het betreffende Gidsnummer op in de donkere kast onder de trap. Jaargang 160, nummer 5, mei 1997. Al eenentwintig jaar geleden dus! Maar ik herinner me die blikjes, het inpakken en versturen ervan nog als de dag van gisteren: naar Willem Brakman dus, naar Nicolaas Matsier, Jacq Vogelaar, Pol Hoste, Gerrit Krol, Peter van Lier, Kamiel van Hole, Oek de Jong, K. Schippers. Ik schrik ook, want vier van de negen behoren inmiddels tot de overledenen. Maar ik voelde me even alsof het maakplezier van toen weer helemaal terug was; de euforie van het plan, die dingen zelf, de spanning over wat het aan reacties zou opleveren. Bovendien werd het nummer nog aangevuld met onder andere vertaalde teksten van Alain Robbe-Grillet, Karl Krolow, Les Muray, ook over ‘dingen’, hoewel geen blikjes sardientjes. Wat een feest om zoiets te (hebben) mogen en kunnen doen! En dat ook nog eens omdat het tiende blikje voor mezelf was. Niet voor mezelf als schrijver, maar als tekenaar…


Ik moet die tekeningen nog ergens hebben liggen, in een van de schuifladen van mijn tekeningenladenkast. Geen zin om van alles door te spitten, want ik wil (her)lezen. Krol: ‘Liggen ze daar in de diepte. Rotsen, of riffen. […]’ Hoste: ‘Ver is de mist en het zilver uit Holland en Portugal. […]’ Vogelaar: ‘Iets is naar mij toegekomen – het is iets dat op mij wacht; uit zichzelf doet het niets. […]’ Robbe-Grillet: ‘Alle schrijvers denken dat ze realist zijn. […]’. Krolow: ‘Een citroenvlinder tegen de schuine witblikken wand van het schuurtje voor tuingereedschap vormde de aanleiding voor hem. Hij keek en wist dat hijzelf ook werd bekeken […]’.


Dus even snel uit De Gids gescand voor hier. Misschien is de helemaal bovenaan geplaatste tekening, die zwarte, wel de mooiste, of de meest 'poëtische': het blikje sardientje geopend als een oester in de sterrennacht. De tekst van Brakman is trouwens ook HIER te lezen.



vrijdag 27 juli 2018

FOBOFOBIE OF HOGERE MORAAL

Mag je bang zijn voor waar je bang voor bent? Mag je bang zijn voor de islam? Zo ja, ben je dan een islamofoob? Zo nee, ben je dan een islamofoob als je juist daarom bang bent voor de islam? Als je vreest islamofoob genoemd te worden, mag je dan dus niet bang zijn voor de islam of ben je dan wel bang maar in de vermomming van islamofobofoob?
         Fobie komt van het Griekse φόβος, phobos, werkwoord φέβομαι, dat gebruikt kan worden voor ‘op de vlucht gejaagd worden, vluchten’, voor ‘bang worden, vrezen’, maar ook voor ‘vereren, ontzag hebben voor’. In de oude Griekse literatuur vind je voorbeelden van alle varianten. Ook in het Nieuwe Testament komt φόβος meerdere keren en ook met betekenisvarianten voor. In het Mattheüsevangelie bijvoorbeeld, wanneer de apostelen Jezus over het water zien lopen: ἀπὸ τοῦ φόβου ἔκραξαν – En zij schreeuwden van vreze; en nadat Christus uit zijn graf is gekomen: δὲ τοῦ φόβου αὐτοῦ ἐσείσθησαν – En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden; wanneer de twee Maria’s het nieuws van de opstanding gaan vertellen: μνημείου μετὰ φόβου καὶ χαρᾶς – met vreze en grote blijdschap.
         Inmiddels is het woord ‘fobie’ door de psychologie geclaimd. Het Woordenboek der Nederlandse taal geeft uitsluitend deze definitie: ‘(Psych.) Abnormale, irrationele, hevige vrees die wordt opgewekt door een bepaalde zaak of situatie.’ Vooral die eerste twee bijvoeglijke naamwoorden zijn daarbij bepalend geworden. Je zou kunnen zeggen dat ook de phobos van de apostelen onterecht was, want onterecht bleek toen hun Heer besloot over het water te gaan wandelen, maar hun angst was allerminst abnormaal en irrationeel.
         Bij iemand met agorafobie ontstaan concreet lichamelijke symptomen wanneer die zich moet of wil begeven in een grote openbare ruimte: zweten, misselijkheid, duizeligheid, hartkloppingen, benauwdheid, verschijnselen die zeer serieus moeten worden genomen. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld arachnofobie, een angst die zelfs niet eens hoeft voort te komen uit een onaangename ervaring met spinnen. Ik denk ook, uit eigen ervaring, aan hoogtevrees. Allemaal fobieën die ‘abnormaal’ en ‘irrationeel’, maar daarmee allerminst belachelijk, laat staan afkeurenswaardig zijn.
         Zijn er mensen die bang zijn voor homoseksuele medemensen? Mogelijk. Misschien, psychologisch gezien, omdat ze abnormaal of irrationeel, onderbewust dus bang zijn om met homoseksualiteit te worden geassocieerd, bang om het zelf stiekem te zijn. Zulke mensen zou je met recht homofoob kunnen noemen. Maar onmiskenbaar viriele heterohengsten dan? Mogelijk dat er in de Weense Berggasse anders over werd gedacht, mij lijkt dat zij, wanneer ze zich tegen homoseksuelen keren, dat niet zozeer uit phobos gebeurt als wel uit bijvoorbeeld eksoudénōsis , al dan niet driftmatig aangestuurde minachting. Met andere woorden, niet iedereen die homoseksuelen aanvalt met woord of/en gebaar is een homofoob, en toch wordt die betiteling zonder enig onderscheid gebruikt. En homofobie is, zo hoort ieder ‘humaan’ denkend mens inmiddels te weten, belachelijk en afkeurenswaardig, hoewel homofobie in de pathologische zin dat juist helemaal niet zou moeten zijn. Overigens is philia (het begrip ‘homofilie’ werd in de jaren twintig van de vorige eeuw bedacht) nog ‘irrationeler’ dan phobos, in de zin dat je voor homofilie niet kunt kiezen (wel voor abstinentie erin wanneer je bijvoorbeeld de moderne variant van de katholieke leer wilt volgen of de sharia).
         Je kunt dit een verwatering van de oorspronkelijke betekenis van phobos noemen, net als in het woord islamofoob dat inmiddels in pejoratieve zin praktisch op iedereen wordt geplakt die zich kritisch opstelt tegenover de islam. En zoals je niet homofoob hoort te zijn, hoor je dus ook niet islamofoob te zijn.
         Hoho! Gaat in deze (mijn?) redenering niet iets heel erg mis, loopt hier niet het een en ander danig mank? Homoseksualiteit is net als de islam iets niet rationeels. Maar wordt iemand als moslim geboren? Heel wat, zo niet alle islamitische ouders zullen denken van wel, vermoed ik – in elk geval zullen ze denken dat hun kinderen bestemd zijn om moslim te worden.* Maar vóór de zevende eeuw van onze jaartelling en vóór hun eigen jaartelling waren er helemaal geen islamitische ouders. Wel homoseksuele kinderen. En als homoseksueel kun je je geaardheid weliswaar bestrijden of zelfs verloochenen, maar in (je) wezen kun je er nooit vanaf. Islamiet of moslim zijn lijkt me echter geen kwestie van geaardheid, maar een kwestie van opvoeding en keuze.
* Ik moet hier onwillekeurig terugdenken aan de even pijnlijke als schandelijke praktijk van het rooms katholicisme (principieel bestrijder en aanklager van abortus) om gestorven pasgeboren, dus nog net niet gedoopte kinderen in een apart stukje ‘ongewijde’ aarde op het kerkhof te laten begraven. Alleen al de gedachte dat er op een katholieke begraafplaats een stukje grond, meestal langs de muur, speciaal ongewijd werd gelaten…!
Met het formuleren van gedachten, de wijze van leven (die allerminst losbandig is) en het dingen maken (zoals het schrijven van bepaalde romans en gedichten die evenmin bandeloos zijn) zoals ik dat er nu op nahoud, zou ik in de tijd van de rooms oplaaiende brandstapels letterlijk catholicofoob zijn, als de dood dus voor die godsdienst, sidderend van angst. Dat ik dit nu niet (meer**) ben, heeft alles te maken met het feit dat het rooms katholicisme de brandstapel en andere moord- en verminkingspraktijken vaarwel heeft gezegd, dus dat ik zowel fysiek als geestelijk weinig tot niets meer van dat geloof als institutie te vrezen heb, ook al zou ik er de ergste dingen over zeggen.
** Als kind ben ik wel degelijk meer dan eens echt dus ook fysiek bang geweest, zoals voor de waarschuwing met de hel, voor het oog van de Alziende, voor het mogelijk verschijnen van een engel in de nacht en voor een eventuele, onmogelijk te weigeren ‘roeping’.
Waarom zou iemand nu dan niet bang mogen zijn voor de islam? Waarom zou iemand dan niet alleen al van het taboe op islamofobie = angst voor de islam, bang kunnen en mogen worden?
         Het was de vraag die ik me weer eens stelde bij het lezen van een kwaad stuk van een mij tot dan onbekende Belgische Albanese auteur. Zie deze link en merk daarbij even op dat in de tekst van die link het woordje ‘of’ uit de titel van het stuk is weggelaten…): https://www.mo.be/column/vurige-bestrijder-van-racisme-vurige-aanstoker-van-islamofobie.
         Aanleiding van Bleri Llhesli’s stuk is het gegeven dat de Vlaamse regering ene Mevrouw Doornaert wilde voordragen als nieuwe voorzitter van het Vlaams Fonds voor de Letteren, daarbij de letter van het fondsstatuut wellicht overtredend. Een juridische kwestie zou je denken, ware het niet dat die regering net als haar kandidaat als nogal conservatief rechts beschouwd wordt en zo’n fonds van nature een instelling van linkse komaf en snit lijkt te (moeten) zijn.
         Het laatste is datgene wat deze Bleri Lleshi echt heeft geactiveerd, zoals onder meer blijkt uit zijn gebruik van het woord ‘islamofoob’ in de gangbaar geworden pejoratieve betekenis, dus zoals men ook ‘homofoob’ als louter afkeurend en beschuldigend gebruikt, en het feit dat hij met dat woord die mevrouw etiketteert. Verderop plakt hij hetzelfde etiket in één gebaar op ‘Benno Barnard, Geert Wilders of Ayaan Hirsi Ali’. Wilders moet en kan zelf zijn boontjes wel doppen, en ik heb weinig trek om over diens uitspraken en houding te discussiëren. Het zo benoemen van Hirsi Ali vind ik echter al van een grote, zo niet gore bruutheid. En dan is er Benno Barnard die ik persoonlijk meer dan goed ken. De vijanden van mijn vijanden zijn allerminst noodzakelijk mijn vrienden, maar de vijanden van mijn vrienden zijn altijd ook mijn vijanden.
         Ik heb er echter eveneens geen trek in of fut voor hier een lans voor Benno Barnard te breken. Ook hij kan goed genoeg voor zichzelf opkomen en hij weet welke consequenties dat kan hebben. Lhesi gaat echter nog een stap verder door islamofobie gelijk te stellen aan racisme: ‘het islamofobe en dus racistische discours dat Doornaert hanteert’. (Ik wil me niet laten afleiden door het stupide taalgebruik en jargon.) Is dat niet echt even stupide als kwalijk? Wat in gods- of wiensnaam dan ook heeft een godsdienst, heeft de islam te maken met geaardheid of ras? Ik zou eventueel nog wel ‘homofobie’ in de gangbaar geworden betekenis met veel gewring als racistisch kunnen bestempelen, want racisme is het beoordelen van iemand op aangeboren kenmerken, kenmerken waaraan hij of zij nooit iets zal kunnen veranderen. Maar islamofobie? Er zijn heel wat Marokkanen, Turken, Indonesiërs tegenover wie ik helemaal niet fobisch ben, en ik woon ook echt gewoon midden tussen hen in, daar waar ik dit schrijf. Bovendien – had ik het nog niet verteld? – is Benno Barnard de vader van een van geboorte Indische, rechtstreeks uit India geadopteerde dochter… Laat degene die de eerste racistische uitspraak van Barnard in een van diens vele geschriften, waaronder giftige, aantreft zich onverwijld melden; ik ken er geen.
         Nogmaals: waarom zou iemand nu niet bang mogen zijn voor de islam, voor de sharia, de islamitische wetgeving, wetende wat de ‘ware’ islam vindt van bijvoorbeeld, eh, de rol van de vrouw, en hoe er zou moeten worden geageerd tegen bijvoorbeeld, eh, homoseksualiteit, of blasfemie? Mij beangstigt dat. Of vinden die praktijken waar we wel eens berichten over lazen en foto’s van zagen, alleen héél ver weg plaats, niet hier ‘bij ons’? O, ja, nee, maar dan liggen de zakken heel anders, enzovoort enzodoof en enzoblind!

Het stuk van die Bleri Lleshi boezemde me hoe dan ook angst in, ik werd er Lleshifobisch van. Zou dat misschien ook de bedoeling zijn geweest? Ik ervoer dat als treurig en pessimistisch stemmend, echter nog niet verbijsterend genoeg om er op de een of andere wijze direct op te reageren.
         Dat ik het nu alsnog doe heeft alles te maken met de reactie van een paar literaire auteurs erop, politiek correcte topacteurs in het Vlaamse cultuurestablishmentcircus, ik bedoel -circuit. Ik formuleer dit met enigszins humoristische intentie omdat ik weet dat het een van de kenmerken van zulk kliekvolk is dat het heel graag de machtsposities weglacht die men eraan toeschrijft.
         Zo maakte een van hen zich publiekelijk dik over die voordracht van mevrouw Doornaert en daarbij met name over het feit dat Bleri Lleshi door haar in een tweet blijkbaar ‘een marginaal mannetje’ is genoemd. (Hij deed dat weliswaar in eerste instantie op Facebook, voor een tot een stuk of acht honderdtallen beperkt ‘vrienden’ – maar iedereen weet dat ook dat gewoon laf lekkend publiceren is, want tot ware vrienden wend je je niet via Facebook, Twitter en dergelijke.) Niet handig van die Doornaert, zo’n tweet, ook al daardoor wellicht ongeschikt als voorzitter van zo’n letterenfonds. Maar anderzijds: zij is ook maar een mens, en heeft die Lleshi haar niet eerst uitgemaakt voor een ‘racist’…? Over die euveldaad, deze mogelijk zelfs levensgevaarlijke*** schanddaad wordt echter met geen woord gerept! Net zomin als over het feit dat een collegaschrijver, Benno Barnard, tussen de bedrijven door eveneens als een islamofoob en daarmee als een racist wordt weggezet.
*** O nee, we leven niet in een van die landen; was ik weer even vergeten…
Waarom zou dat zo zijn? Uit islamofobofobie? Dus politiek correct verdrongen of te verdringen islamofobie? Uit angstvrees dus? Of omdat het om ‘de zaak’, om het ‘principe’, het ideaal of iets dergelijks zou moeten gaan? Ja, ongetwijfeld spelen hier ook zaken van hogere morele en moralistische orde mee. O, wie weet gaat het daar uitsluitend om!
         Ik zat toevallig – toeval bestaat toevallig, nietwaar – weer eens in het Dagboek van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz te lezen, degene die ervan uitgaat dat de individuele mens door anderen een vorm opgedrongen krijgt en dat men zou moeten proberen zich tegen die vorm te verzetten.
         ‘Waarom,’ vraagt Gombrowicz zich af, ‘heb ik bij het lezen van moralisten altijd de indruk dat hun de mens ontsnapt?’

woensdag 25 juli 2018

EEN PAARDENHOOFDSTEL & OM NIETS


EEN PAARDENHOOFDSTEL
voor mijn zusje

Mijn zusje huilde volkomen geluidloos, roerloos zittend, met de handen losjes in haar schoot. Wanneer mijn vader een bepaalde grammofoonplaat uit het rekje nam, zat ze er al voor klaar, en bij de gezongen woorden ‘Er hangt een paardenhoofdstel aan de muur’ moesten we telkens weer lachen, want zij had dan al beide ogen vol water staan. Onze vader sprak dan de woorden van het lied nog eens extra duidelijk uit, keer op keer, en dan was het dus niet ‘Er hangt een paardenhoofd stil aan de muur’, want wat was dat een verdriet, dat hoorden wij eveneens… Maar wij bekenden ons niet tot dat wijd zinderend gebied, mijlen en mijlen geen hoefslag, geen enkel stofwolkje in deze grootse droogte, alleen maar verte, tot aan de einder en achter de einder de Rockies en dan te midden van dit onbegaanbare landschap en midden op de dag, in een wrakke zinkplaten schuur, in een schaduw te heet om in te leven, zo’n groot warm paardenhoofd, heel stil aan de muur.

Wat ik nog maar steeds niet weet: zijn in zo’n hoofd de ogen open of zijn ze dicht? Bij de vissen zijn ze open. Maar ook in dat gebied? Kop eraf? vroeg de visman. Ik durfde hem nooit in het gezicht te kijken en schudde van nee, niet omdat ik er niet tegen zou kunnen wanneer de vissen een voor een op het wit marmerblad werden gelegd, maar zo kon ik des te eerder weg onder zijn blik. De krant werd van binnenuit onleesbaar nat daar waar ik het pak in mijn handen hield.

Thuis had mijn vader inmiddels een andere plaat opgezet. Ik hoorde mijn zusje al zingen. Ik heb de vissen op het aanrecht gelegd en ben de kamer in gelopen om met haar mee te zingen, terwijl onze vader op de mondharmonica blies. Und der Haifisch, der hat Zähne. En je handen? vroeg mijn moeder. Die zijn niet vies, und die trägt er im Gesicht und Macheath, der hat ein Messer, doch das Messer sieht man nicht.


OM NIETS


Op winteravonden lag sneeuw hoog tegen de ramen en de gordijnen waren vroeg dicht. Mijn vader was thuisgekomen met tintelende vingers in zijn wanten. Hij was op de vloer gaan liggen, voor de kolenhaard waarin het loeide. Hij lag op een zij, met opgetrokken knieën en met gebogen en gekruiste armen, zo dat zijn handen hem bij de schouders hielden. Ik knielde. Doordat zijn lippen wat van elkaar gingen als hij uitademde, wist ik dat hij sliep. Hij was eens met een middelvinger in een machine gekomen en toen hebben ze het tweede kootje maar tot einde van die vinger gemaakt. Vaak vertelde hij dat hij nog jeuk had of een steek, daar waar niets meer zat. Meestal hield hij die hand wat achteraf, zodat niemand ooit zei: Hè, van die middelvinger is het topje af!

Nu had hij die vinger openlijk midden tussen de andere vingers boven op zijn schouder liggen. Het was aanvankelijk alsof ik er alleen naar wees, maar het was mijn bedoeling me te wagen in dat ongebied, vandaar dat ik mijn rechterwijsvinger al van verre voorzichtig liet bewegen naar het niets. Mijn hart bonkte. In de kachel loeide het. Ik moest zowel op mijn vinger letten als op mijn vaders gezicht. Dat bleef gesloten en leek te gloeien in het kolenvuur. Toen liet ik mijn vooruitgeschoven vingertje precies boven de open ruimte stoppen. Ik liet het eerst heel lichtjes neer en toen nog een beetje zakken, dat kootje, dat onkootje in!
            Mijn vader voelde het niet, maar ik voelde waarlijk mijn vader, al raakte ik hem niet! Totdat ik zo schrok dat ik hem tegen zijn schouder stootte. Het was mijn moeder die uit de keuken riep.
            Hij keek me aan: Wat doe je? Hij keek me in mijn gloeiende gezicht. Moeder riep en u hoorde haar niet, zei ik zacht.
            Terwijl hij overeind kwam, pakte hij me op, en daar zat ik boven op zijn schouders. Mijn beentjes hield hij met beide handen omklemd, zelfs links nog steviger dan rechts. Hij zakte even door de knieën toen we de keuken binnengingen, opdat ik niet mijn hoofd zou stoten. En zo moest ik zelf mijn hoofd hard opzij tegen een deurpost slaan opdat ik met reden daarboven mijn tranen over mijn wangen kon laten rollen.

uit HB © – Slapende hazen, 1985

maandag 23 juli 2018

GEVEILD, GEVLUCHT EN OPGEBRACHT


Iedereen naar buiten! Er moet gedekt worden! De meest forse van de twee meiden had in de deuropening gestaan en in de handen geklapt. Luidruchtig maar welwillend was iedereen opgestapt. De meiden trokken de gordijnen voor het venster dicht. Alleen nog door het bovenlicht vielen zonnestralen schuin in het langzaam oplossen van de kringelende sigarenrook. De volle asbakken waren naar de keuken gebracht. Nog slechts in onverstaanbare flarden drongen de geluiden van alle bruiloftsgasten tot hier door. Alleen de bruid en haar bruidegom, mijn oom, hadden binnen mogen blijven. Ze zeiden niets. Daarvoor zaten ze ook te dicht bij elkaar. Witte lakens werden over de grote tafels verspreid. Overal werden porseleinen borden neergezet en over-overal werden er vorken en nog eens vorken, messen, lepels en lepeltjes gelegd. En waar nog niets lag of stond kwamen lichte flessen te staan, met dieprode wijn. Glazen werden het besloten licht binnengebracht, hoge glazen, smalle glazen, glazen met wijde kelken of glazen als fluiten. Groene glazen karaffen geheel gevuld met koel water. Witte schalen met vruchten. Een matte glans lag over het diepe donker van volle blauwe pruimen. Parelende waterdruppels op heel licht perzikdons. Tot blinkens toe gewreven appels, direct vanuit de witte schort op de schalen. En goudgele peren werden daar voorzichtig tussenin gelegd, zodat hun vliesdunne schillen net niet sprongen rond het vruchtvlees dat zo zoet op vloeien stond. Een zilveren mes gevormd uit weerspiegelingen. In een geur van wildbraad, van kruidnagel, zwarte peper, laurier, van wijnazijn en look, van suiker en kaneel vanuit de keuken, sloot ik mijn ogen bijna helemaal en door mijn oogharen zag ik over de tafels al die weerspiegelingen, die weerkaatsingen en glimlichten. In wijnglazen zag ik wijnglazen en in die wijnglazen zag ik porseleinen schalen en in het porselein zag ik appels glimmen en door glazen zilverwerk, in lepeltjes witte borden met zilveren randen, door het water in een karaf een glinsterend haardiadeem dat achter een tafelrand verdween, de bruidegom streelde mijn tante tussen zijn linker- en zijn rechterbeen, terwijl de zon in een schuine bundel hoog door de kamer en een van de perziken zacht gloeide om de harde steen.

Naar buiten jij! Er werd aan mijn oor getrokken. En daar het oor niet afscheurde, moest ik het wel achterna, de kamer uit, de dampende keuken door, en daar tuimelde ik al op de aarde van de grote binnenplaats. Ik lag languit, met mijn blote knieën in het vuil. Ik wilde zo snel mogelijk opkrabbelen en de koestal in vluchten, of de varkensstal of de wagenschuur, om te ontsnappen aan al die blikken die zich op mij en mijn rode oor zouden richten, spottend en zonder medelijden met hoe ik daar in het stof lag. Tot mijn verwondering zag ik echter dat helemaal niemand naar me keek. Midden op de binnenplaats, waar de vaalt de dag voor het feest op een druipende kar was weggereden, stonden de bruiloftsgasten in een dichte, brede kring om een grote, rechtopstaande houten ton en allemaal keken ze omhoog naar een vrouw die daar bovenop stond, en ik zag niet of zij dan toch nog de enige was die mij zag liggen, want haar hoofd werd overstraald door de zon.
            Langzaam kwam ik overeind. Ik veegde secuur het stof en de strootjes van mijn benen en liep stilletjes naar de kring, om me te scharen in de buitenste rij. Maar al was ik fluitend en huppelend dichterbij gekomen, niemand zou me hebben gehoord, want wat was het een kabaal! Er werd over en weer geschreeuwd, op vingers gefloten, op de aarde gefluimd, gegierd van het lachen, gejoeld en in de handen geklapt. Ook nu bevond de zon zich voor mij nog achter het gezicht van de vrouw. Ik kon alleen maar zien dat ze een lichte zomerjurk droeg, doordat in een smalle ruimte hoog tussen haar bovenbenen het donker licht en het licht getemperd werd. En ze stond met blote voeten op het vat, rond een van haar enkels was een dik halstouw geslagen en een bolle handelaar die haar bij opbod te koop aanbood hield het touw vast naast de ton.
            Drie daalder! riep een blauwdooraderde neus. Maar kijk dan eens naar de volheid van deze blanke kuiten! antwoordde de koopman, terwijl hij met een hand op de kuiten boven hem kletste. Ja, daar had hij gelijk in, dat had ik ook gezien, die volheid, die kuiten, en ongetwijfeld die blankheid, die ik niet zag in dit licht. Ja ja, volle kuiten, maar wat er in die jurk zit is niet te zien! schreeuwde er nu eentje aan de andere kant van de ton. Er klonk bijval en instemmend gelach van de vrouwen om hem heen. Van die kant scheen blijkbaar de zon niet door de jurk heen en daarom stak de koopman een lange steel omhoog en daarmee tilde hij het jurkje zo hoog mogelijk. Op slag begonnen alle mannen en jongens te fluiten en te joelen, terwijl er vrouwen waren die probeerden hun klamme handen voor de ogen van hun zoontjes, vaders, echtgenoten of verloofdes te slaan, maar die vrouwen kregen daarvoor een stomp op de arm of een draai om de oren. En toen werd er geboden en geboden: Vijf daalder, zes, zeven, negen, negeneneenhalf. En wat heeft ze daar? vroeg de handelaar toen hij de jurkzoom weer had laten zakken en met de top van de steel een oneindigheidsteken om de borsten schreef. Dertien daalder! Veertien daalder, zestien, zestieneneenhalf. Ik had niet eens een stuiver op zak. Hoe moest ik haar dan loskopen uit de handen van deze barbaren? Ik was niet in staat haar te bevrijden uit de angsten die ze ongetwijfeld daarboven moest uitstaan en zo leed ik zelf maar voor haar, met gloeiende wangen en kloppend hart. Eenentwintigeneenhalf: verkocht! Door een dieppurperen kokkerd werd ze van de ton getild en meteen werd ze van alle kanten woest gestreeld door medeboeren. Dat liet de kokkerd vanzelfsprekend niet toe en hij trok zijn eigen klavieren onder de lichte jurk vandaan om fors rond de poes en rond zichzelf uit te halen en iedereen zocht al in broek- en jaszakken naar beugels, vlegels en knipmessen. Toen deed de veekoopman een gezegende greep en voor ik er erg in had werd ik boven op de ton gezet en had de kwanselaar het touw om een van mijn enkels geslagen.
            Nee maar, moet u dit juweeltje eens zien, die zachte blonde haartjes, die zachte blik, deze zachte huid, dat korte broekje, die blote knietjes met die jongensachtig afgezakte kousen! Wie zou zo’n jongetje niet thuis achter gesloten gordijnen op schoot willen nemen om hem te verwennen met pralines, truffels en tumtum… Ik hield eigenlijk veel meer van gehalveerde gekookte eieren met mayonaise, maar dat zei ik niet. Wie biedt?
            Een daalder! Het was een lange elegante heer die het riep, hij was chic in het zwart gekleed en hij wees naar mij met een dichtgevouwen paraplu. Kom kom, dat is toch veel te weinig voor dit feest, lachte de kalverkoopman en hij stak het topje van zijn lange steel onder in een van de wijde pijpen van mijn korte broek. Het kriebelde. Ik wilde er met mijn hand naar toe maar kreeg een ruk aan het touw dat om mijn enkel zat. Niemand zei iets, iedereen wachtte. Maar op wat? Ik keek koortsachtig onder me, om me heen, of niet nog iemand me begerenswaardig vond. Ik wilde niet gekocht worden door die elegante man die me dan dag in dag uit in zijn koele donkere kamer zou willen plezieren met tumtum. Ik wil niet! had ik geschreeuwd als ik niet het touw zo had gevoeld en me tegelijk door de hoogtevrees maar amper staande kon houden. Nu huilde ik zo stil mogelijk en verwachtte ieder moment door twee koele glacéhandschoenen van de ton genomen te worden om achter in een glimmende limousine voorgoed uit ieders geheugen weg te rijden. Twee daalder!
            Door mijn tranen heen keek ik naar beneden, recht in de ogen van de jonge vrouw die net voor mij verhandeld was. Die ogen waren zo mooi dat ik nu niet meer alleen vanwege de hoogtevrees met moeite overeind kon blijven; ik had het gevoel mezelf onder in de buik te moeten laten gaan als een ontspringend beekje in een schaduwrijk varenbos en een hinde lest er haar dorst. Drie daalder! De hinde keek heel even op: Vier daalder! Ja, zij zou me verlossen, van haar wilde ik wel zijn, zij wist wat het betekende hierboven te moeten staan, pal onder de zon. Haar eigenaar probeerde haar af te leiden door zijn grote armen om haar heen te slaan en zich helemaal achter tegen haar aan te drukken. Viereneenhalf zei de heer in het zwart. Maar zij drukte die armen naar beneden, uit elkaar en van zich af, deed een pasje naar voren: Vijf, zei ze, terwijl ze om zich heen keek met een fiere lach. Straks zou ze me schommelen. Zes! was het antwoord van de duistere kasteel heer. Ik zelf durfde nu ook smalend neer te kijken op die heer voordat ik mijn blik weer naar die onbevlekte aanstaande-moederogen wendde. Maar daar stond ze te zoenen met haar bezitter! Zonder nog naar mij om te kijken baanden die twee zich een weg door de kring en verdwenen stevig gearmd door de poort om te beginnen aan een woeste wandeling! Hoe kon dat nou? Zes. Zes voor de eerste, zes voor de tweede, zes voor de derde maal: Verkocht!
            Twee zwarte glacéhandschoenen pakten me van de ton. Enkele boeren knepen me nog gauw in de wangen of de billen, en boerinnen aaiden me over de bol. Eén zwarte glacé had me achter bij de kraag, terwijl de andere me een puntzakje met tumtummen voorhield. Ik kneep mijn lippen stijf op elkaar. Toen liet die ene hand mijn kraagje los, nam zo’n rood tumtummetje uit het zakje en drukte dat tegen mijn mond. Dat was het moment. Tot grote opluchting van de omstanders en vooral van de handschoenen gingen mijn lippen plotseling een beetje van elkaar, zo van: ja, toe maar, stop die tumtum dan maar in deze onafscheidelijke lippen. Meteen schoven twee gladde vingers naar binnen. Toen dook ik tussen al die boeren door. Au! Een zwarte wijsvinger haakte nog net even achter mijn bovenlip, waardoor die scheurde. Maar ik was los. Ik glipte door de dikke rij met knurften. Van alle kanten werd er nog naar me gegraaid. Men pakte me met dikke vingers bij de oren en trok eraan, maar overal ontrukte ik me weer, al deed het pijn en stond mijn bovenlip wijd open.

Ik stormde de poort uit, weg van de gesloten hoeve, holde eerst een stukje over de grintweg, sprong over een greppel het akkerland in. Zonder om te kijken vluchtte ik door koolvelden, over week stoppelland, onder schrikdraad door, over zachte weilanden, rolde opeens naar beneden en belandde aan de brede rivier waar ik over moest omdat ik hier niet woonde en hier niet wilde wonen, in dit boerenland. Ik was aan de overzijde geboren, gezoogd en tot nu toe opgevoed. Maar waar kon ik het water over?
            Ik holde eerst een stukje langs de stroom op, holde dan weer een eind langs de stroom af, stond even besluiteloos, rende weer terug, en heen en weer, waarbij de keerpunten steeds dichter bij elkaar kwamen. Tot ik inzag dat er mij toch op geen enkele wijze kieuwen en vinnen zouden groeien en ik tegelijkertijd het blaffen van drijfhonden dichterbij hoorde komen. Ik sprong tegen de oever omhoog, schoot het weiland in, sprintte daarna over een opengewoeld veld met hier en daar een kroot. Het was bijna een wonder dat het pas nu begon te gieten uit de zware lucht. Spoedig zoog de modder aan mijn voelen. Ik kon niet meer, maar het blaffen was niet meer te horen. Dus ging ik maar even zitten in dit hondenweer.

Het haas! Het haas! werd er plots van wel drie kanten geroepen. Ik richtte me op om alles nog eens goed te horen. Het blaffen brak in alle hevigheid los. Had ik me moeten ingraven? Dat idee kwam niet in me op. Ik zette het weer op een lopen. Twee brakken zaten me op de hielen. Ik sprong onverhoeds naar links, vluchtte zo hard ik kon weer voorwaarts, ontweek weer naar rechts, naar links, maakte een haak rechtsomkeert en terug, voelde soms de hondenadem vlak achter me, dan weer leek het alsof ik me eindelijk van die beesten had bevrijd en de rest van de dag kon doorbrengen met ongestoord neuzelen tussen grassen en duizendkruid, ondanks dit weer waar ik de schurft aan had.
            Ik spurtte juist door een meekrapakker toen er dwars door de regen een hevige knal klonk en ik verdween. Ik bedoel, ik verscheen mezelf, stralend, zwevend en naar alle zijden uitgestrekt, ter plekke, ofschoon het tegelijkertijd onmogelijk was mezelf te verschijnen daar ik nergens meer te bekennen was. Waar was ik heen? Voordat ik die vraag ten einde kon denken, vond ik mezelf languit met mijn open bovenlip tussen de modderkluiten terug. Heel even, want gelukkig werd ik spoedig door een groene jager bij de oren gepakt en weggedragen uit het slijk.

De hoenders die hadden zitten doezelen in het droge stof in de wagenschuur, fladderden alle kanten op over de natte binnenplaats en de jager riep zijn brakken geen enkel halt toe maar liep rechtstreeks naar de keukendeur. De deur werd al geopend en in de warme keuken omarmde hij met maar één arm zijn lievelingskeukenmeid, de grootste van de twee, in de ene hand had hij de haas aan de oren vast. De meid omarmde hem eveneens innig, maar ook met maar één arm, omdat zij in de andere hand een slachtmes hield. Aha, zei de jager, je had me dus al van verre gezien! De meid kneep hem nog even in zijn stoppelkin, nam de haas aan en sneed hem uit zijn besmeurde pels, opende vervolgens zijn hals, hield hem even met zijn kop naar beneden boven een zinken emmer, die geluid begon te maken, en sneed hem toen van boven naar beneden over de buik, waarna de ingewanden zich met groot gemak naar buiten lieten glijden. Daarna opende ze een vloerluik en daalde met de haas en de emmer af.
            Beneden in de donkere koelte werd het blauwe lijf op een donkerrode tegelvloer gelegd. De jager was inmiddels ook beneden gekomen en hij drukte de meid tegen een van de bakstenen kelderbogen, hij had haar altijd graag gemogen.
            Voor de derde maal kraakten de houten treden. Het was een man die zich uitgaf voor een vader, hij kwam niet helemaal naar beneden maar keek naar het smalle blauwe lijfje dat op de keldertegels lag. Hij slaapt, zei de meid. Heel erg zacht begaf de vader zich weer naar boven en in de keuken liet hij het luik langzaam zakken. Buiten werd het donker. Binnen had iedereen op hem gewacht. Waar blijf je nou? De tafels waren al opzij geschoven. Toen nam de man zijn Hohner uit zijn binnenzak en zelfs de volle of halfvolle glazen werden op de tafels gezet. Iedereen kwam van zijn stoel en daar begon het dansfestijn!
            Er werd gehost en gesprongen tot diep in de nacht. De mondharmonicaspeler had al herhaaldelijk geprobeerd afscheid te nemen, maar telkens had men hem uit de keuken gehaald en erop aangedrongen dat hij nog eenmaal zou spelen. Langzaam maar zeker echter gleden of rolden er meer boeren en boerinnen over de natte vloer en iedereen zweette en iedereen had zo’n dorst van het uitbundig springen en hier en daar lagen de bruiloftsgasten onder tafel en verderop, in een hoek, lag ook de jager met de twee keukenmeiden en hun witte schorten lagen op een houten stoel. Dus op een gegeven moment zag de speler zijn kans schoon om zich uit de voeten te maken. Hij liet als afleidingsmanoeuvre zijn Hohner op een tafel liggen en sloop de keuken in. Er kwam er weliswaar nog eentje met bloemkooloren onverstaanbaar roepend achter hem aan, maar toen die met zijn twee loodzware benen achter een deurpost bleef hangen, liet hij de speler toch maar de keuken uitgaan.
            Buiten liep hij naar de wagenschuur. Maar niet om zijn fiets te pakken. Hij nam een jute zak die over een dissel hing en wachtte even voordat hij ermee naar de keuken terug ging. Hij keek door het keukenraampje en toen hij niemand zag wipte hij naar binnen, lichtte gauw het vloerluik op en verdween terwijl het vloerluik weer op zijn plaats zakte. Even later ging het weer heel voorzichtig open om daarna het zwarte keldergat voorlopig weer potdicht af te sluiten.

De man fietste met één hand aan het stuur door de nacht en hield met zijn andere hand de zak vast die over zijn schouder hing. Koolbladeren geurden in de wijde omtrek. De hemel was onbewolkt en het wemelde er van de sterren. De veerman was al uit zijn huisje gekomen. De fiets reed als vanzelf de veerweg naar beneden. En toen zette de veerman zijn overzetschuitje af. Ook nog laat onderweg, zei hij vragend tegen de fietsman. Midden op de rivier scheen de maan. Naar een bruiloft geweest, antwoordde de man, zet me nu maar gauw over. Je hebt zeker een boze vrouw, zei de veerman. Nee, helemaal niet, zei de man, het is een lieve schat en ik heb haar ook iets meegebracht. Daarbij nam hij de zak van zijn schouder en liet de veerman erin kijken. O, wat slaapt die lekker zacht, antwoordde de poortwachter, maar toen gooide hij het roer opeens om. Waarom doe je dat? vroeg de man. De maan, zei de veerman, zie je dan niet de maan daar in het zwarte water, daar vaar ik niet doorheen, daar maak ik liever een wijde bocht omheen. Maar hoe ver het schuitje ook de rivier afvoer, steeds bleef die grote gele maan langszij! Dat is toch maar een spiegelbeeld, mijn beste man! had de huisvader al meer dan eens en steeds vertwijfelder tijdens deze lange tocht beweerd. Maar de veerman voer rechtdoor: Nee, door de maan vaar ik niet! De vader zocht naar een stok of naar een steen maar vond die niet. En zijn flets? Nee, die had hij nog hard nodig als hij zo meteen in een ver verwijderd gebied zou belanden. Nog eenmaal probeerde hij de pontbaas te overreden, maar de schipper luisterde niet. Toen zwaaide de vader de jute zak met inhoud in het rond en smeet hem overboord en daar spatte de maan ogenblikkelijk uiteen, de veerman gooide het roer om en voer door het woelige water heen, in de richting van een opkomende zon.

*
Uit Slapende hazen, 1985 © HB

BONAIRE



We aten thuis haast nooit biefstuk, hoewel mijn vader er dol op was. Hij bakte zijn met een broodmes gekerfd en platgeslagen malse stukje zelf in roomboter, zo kort dat het in zacht bloed lag wanneer zijn mes er doorheen gleed op het bord. Zo heb ik het nu ook het liefst. Toen ik zes was lustte ik die rauwheid niet. Gelukkig dus, biefstuk aten we thuis haast niet.
            Wellicht was dat anders in het huis van een oom en tante die we om de zoveel weken een middag bezochten. Ik mocht dan de gesprekken verlaten, de cognacglazen en de lucht van sigaren, en ik trok me in de kamer van de twee nichtjes terug. Daar waren de twee boeken al voor me gereedgelegd. Het waren grote groene albums, waarin tussen de tekst allemaal gekleurde plaatjes waren geplakt. In het ene Indië en Papoea, in het andere Suriname, Curaçao, Aruba en Bonaire. Ook de gordijnen waren al dichtgeschoven. Ik zag het oudste nichtje al met de zwarte doek in haar handen staan. Ik ging op het vloerkleed zitten, met mijn benen recht vooruit, zo dat mijn voeten net onder een laag kastje staken, zodat ik niet al te snel op kon staan om een spelbreker te zijn. Het nichtje met de doek zat op haar knieën achter me. Ik had de handen al op de rug gedaan. Ze werden met een touw bijeengebonden. Daarna werd me de blinddoek omgeknoopt. Het meisje hield een hand op mijn linkerschouder. Met haar rechtervingers kneep ze mijn neusschelpen tegen het ploegschaarbeen, waardoor mijn mond voorlopig openstond. Toen werden me door het jongere meisje allerlei dingen tegen de lippen en in de mond gebracht en ik moest zeggen wat ik voelde dat het was.
            Soms was het erg eenvoudig, bijvoorbeeld een knotje wol of een lepeltje, maar het kon ook gevaarlijk zijn, een verwarmde open schaar, of bijna niet te raden, want zowel een stukje appel als een snipper ui smaakten met gesloten neus en ogen helemaal nergens naar. Wel gebruikte ik mijn oren om aan het giechelen te horen wat ze nu weer hadden bedacht.
            Vanzelfsprekend had ik langzamerhand voldoende ervaring gekregen om te weten wanneer het einde van het spel op til was en ik in de boeken mocht gaan bladeren. De vingers op mijn linkerschouder drukten dan dieper en trokken enigszins krom. Het jongste nichtje (maar soms was het ook het oudste) was weer boven mijn blote knieën gaan staan, dat merkte ik, want ze stond aan weerszijden met haar roodgelakte schoentjes tegen mijn benen. Mijn neus werd iets meer naar boven getrokken. Mijn tong was al in de lucht met zoeken begonnen. En daar kwam het allemaal bij elkaar, mijn tastende tong, mijn stulpende lippen en de lauwe biefstuk, want dat was het altijd op het laatst, dat wist ik zeker, ondanks dat de meisjes me steeds probeerden te misleiden door me twee vlezige randen naast elkaar voor te houden. Maar ze hadden de biefstuk natuurlijk dubbelgevouwen! Weet je het zeker? Ik keurde nog eens. Het gebruik van de tanden was verboden. Ja, ja, een dubbele biefstuk en die is niet gaar! Alleen de geur, die vond ik vreemd, want het gebeurde weleens dat het nichtje achter me mijn neus even losliet om haar eigen vingers samen met mijn tong en lippen te laten voelen, waarbij ik me voorstelde dat ook zij dan haar ogen gesloten hield. Bij de geur zag ik de zee en de vissen in dat diepe gebied. Maar hoe onwaarschijnlijk was dat, want de zee die kende ik toen nog niet. Hoogstens van de plaatjes die me wachtten. Bonaire. Warme passaat. Caribisch. De wind het hele jaar door vanuit zee. En op de gele stranden de dividivibomen. Die groeiden in de richting mee.

*
Uit Slapende hazen, 1985 © HB


dinsdag 17 juli 2018

UIT HET AZUURDAGBOEK JULI 2018 - DEEL VIER

Gezicht op Saint-Jeannet

donderdag 12 juli, vence  & cagnes sur mer. [De afgelopen dagen flinke wandelingen: van Saint-Jeannet – je moet daar boven, op 435 meter beginnen, er volgt nog klimwerk zat – naar Vence & van Vence naar La Colle-sur-Loup. Panorama’s, eikenbossen uiteraard, vlinders, eekhoorns, hagedissen, cicaden, lavendel, uitgebloeide viooltjesvelden, de paardenmanège en -rijschool en dus paardenmeisjes in het bos, en niemand anders zo gek als wij, stappend door de warmte.]
            Vandaag Cagnes-sur-Mer, dat wil zeggen, weer eens naar het als museum ingerichte landhuis met grote tuin waar de schilder Pierre-Auguste Renoir met zijn gezin woonde en werkte.
Zoals dat voor tal van andere schilders geldt die aan de Côte d’Azur hebben gewerkt, moet je voor Renoirs beste dingen elders zijn, zoals in het Parijse Musée d’Orsay. En dat beste werk komt wat mij betreft uit de periode tussen Renoirs dertigste en veertigste levensjaar, zoals zijn ‘Bal du Moulin de la Galette’ uit 1876.
De Renoir van daarna is voor mij vooral de man van de steeds meer met doezelzachte toetsen, als het ware in soft focus geschilderde mollige blote jonge vrouwen.
Hierboven ‘Na het bad’, een doek dat hij op zijn 39ste schilderde, en hieronder ‘De grote baadster’, geschilderd toen hij 64 was.
Hebben die Renoirnaakten niet iets van softporno? Op zijn minst hebben ze iets voyeuristisch, zeker wanneer je beseft dat de maker almaar ouder werd terwijl zijn modellen dezelfde leeftijd bleven houden… Je moet je eens voorstellen hoe hij te werk ging. En dat kun je vrij makkelijk wanneer je in zijn atelier staat.
Dat atelier is nu natuurlijk veel kaler, opgeruimder dan het ooit was, het ruikt er niet eens meer naar lijnolie en terpentijn. Maar daar zat de ouder wordende man dan, en daar, tegenover hem, zat of lag steeds weer zo’n mollig jong ding… Hij keek goed naar zijn modellen, maar plaatste ze vrijwel altijd in de natuur, liet ze in de natuur ‘baden’. Welke vrouwen op het einde van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw baadden er nu als van nature naakt in de natuur? Godinnen en nimfen deden dat door de eeuwen heen, maar het met onder anderen de impressionisten begonnen modernisme deed niet meer mee aan het gebruik van verhalen en mythes als alibi voor het afbeelden en kijken naar blote vrouwen. In die zin hoorde Renoir bij de revolutionairen als Courbet en Manet (met zijn Olympia en Déjeuner sur l’herbe) die het alibi om bloot af te kunnen beelden doorprikten en de schijnheilige culturele elite schokten, enzovoort.
Met andere woorden: ik moet die in de natuur geplaatste naakten in hun (kunst)historische context zien! Maar krijgen ze door die context dan ook minder, eh… kont? Blijft het niet, zeker vanuit onze hedendaagse context, op zijn minst een nogal twijfelachtig genoegen dat deze Renoir zich permitteerde door hoe dan ook de kunst, zelfs juist omdat die contratraditioneel was, zijn hele leven als alibi te gebruiken om naar blote jonge dameskonten te kunnen kijken? In welke kontcontext moet ik nu naar die konten en tieten van die kontenkijker kijken?
            Ik stel me de nog jonge zonen van Pierre-Auguste voor, onder wie Jean, die naderhand filmregisseur werd. En dan papa die blote vrouwen schildert, terwijl zij buiten onder een grote plataan schommelen. Maar mama was ook ooit zo’n blote vrouw. De zeventien jaar jongere Aline Charigot was al een tijdlang Renoirs model, en zelfs al moeder van de eerste van die zonen, toen Renoir en zij trouwden. Op ‘De grote baadsters’ uit omstreeks 1885 ‘is’ zij de middelste van de drie vooraan.
Het kan dus niet anders of het moet in huize Renoir heel normaal, vanzelfsprekend zijn geweest dat papa voor zijn werk naar blote vrouwen zat te kijken.
            Zou zoiets vandaag de dag nog denkbaar zijn? De eeuwig jonge vrouw als object voor de zinnen, mag dat nog? En zo nee, hebben we daar dan iets mee gewonnen of iets mee verloren? Moet ik, heteroseksuele oudere man, uit gendercorrectheid of hoe het mag heten, als het ware mijn handen voor mijn ogen slaan? Of voor die van Pierre-Auguste Renoir?
Ik moet opeens denken aan een voorval tijdens een van mijn lessen aan een gymnasiumgroep in een voorexamenjaar. Ik projecteerde de afbeelding van ‘Herder en nimf’, een schilderij dat Titiaan op zijn 88ste maakte. Terwijl ik er het een en ander over stond te vertellen zag ik dat een van mijn leerlingen voorover gebogen zat, met haar hoofd naar beneden, op haar armen. Ik schrok, vroeg of ze zich niet goed voelde. Ze reageerde niet. Ik vroeg het nogmaals en richtte me daarbij ook half tot de klasgenote naast haar. Die gaf toen het antwoord: ‘Ze mag daar niet naar kijken vanwege haar geloof.’ Ik klikte meteen door naar de volgende afbeelding (een schijnbaar ‘onschuldig’ landschap) en vroeg aan de leerlinge in kwestie: ‘Mag je daar niet naar kijken, Farida?’ Ze schudde met haar hoofd zonder op te kijken. ‘Maar je kijkt er nog steeds naar…’ Ze schudde opnieuw met haar hoofd. ‘Jawel, wij zien al lang iets anders, maar jij ziet nog steeds die blote kont…’ Toen keek ze op. Ik had twee kansen: of een vernietigende blik of een zich stralend openende glimlach. Het werd gelukkig dat laatste, en ik mocht zelfs de geile hoogbejaarde Titiaan weer terughalen om mijn verhaal erover af te maken.
            En nu zou ik zelf de oude Renoir moeten willen verbieden om…?
            Daar komt nog iets bij. Renoir krijgt op zijn 47ste progressieve reumatische artritis. Hij moet op een gegeven moment in een rolstoel, maar wat het ergste is: hij kan zijn vingers niet meer gebruiken en men moet linten om zijn verkreupelde schildershanden knopen om er penselen tussen te kunnen steken…
In het kleine vertrek naast het atelier hangt een foto waarop hij in die vreselijke toestand te zien is. Ik bedoel daarmee niet dat zoiets een excuus is om naar blote meisjes te kijken, maar het is beslist ook niet het tegenovergestelde. En daar komt nog iets bij.
            Uit talrijke werken blijkt dat hij zijn vrouw, moeder van zijn kinderen, ook nadat ze niet meer bloot voor hem poseerde, nooit uit zijn kunst heeft weggewerkt, integendeel, terwijl zij toegewijd voor haar zo deerlijk gehandicapte man zorgde.
Madame Renoir en Bob, 1910
Madame Renoir stierf op haar 56ste ten gevolge van een hartaanval; de ongelukkige vierenzeventigjarige schilder moest nog viereneenhalf jaar zonder haar.
            Zomaar wat associaties en vrij ongeordende gedachten waarmee ik van de overloop op de bovenverdieping de badkamer van het huis binnenloop en me niet bij de aanblik van een schilderij maar van de oude, ooit hier gebruikte douchekraan boven de oude badkuip de tranen in de ogen schieten.
Met weer heldere ogen heb ik daarna vanuit de tuin een geweldig uitzicht op de oude bovenstad, Haut de Cagnes.
Een uur later bevinden we ons daar, op het allerhoogste punt van Haut de Cagnes, helemaal boven op de toren van Château Grimaldi. Preciezer: ik zit er als een sukkel met klamme handen achter de kantelen op mijn kont vanwege hoogtevrees.