maandag 23 juli 2018

GEVEILD, GEVLUCHT EN OPGEBRACHT


Iedereen naar buiten! Er moet gedekt worden! De meest forse van de twee meiden had in de deuropening gestaan en in de handen geklapt. Luidruchtig maar welwillend was iedereen opgestapt. De meiden trokken de gordijnen voor het venster dicht. Alleen nog door het bovenlicht vielen zonnestralen schuin in het langzaam oplossen van de kringelende sigarenrook. De volle asbakken waren naar de keuken gebracht. Nog slechts in onverstaanbare flarden drongen de geluiden van alle bruiloftsgasten tot hier door. Alleen de bruid en haar bruidegom, mijn oom, hadden binnen mogen blijven. Ze zeiden niets. Daarvoor zaten ze ook te dicht bij elkaar. Witte lakens werden over de grote tafels verspreid. Overal werden porseleinen borden neergezet en over-overal werden er vorken en nog eens vorken, messen, lepels en lepeltjes gelegd. En waar nog niets lag of stond kwamen lichte flessen te staan, met dieprode wijn. Glazen werden het besloten licht binnengebracht, hoge glazen, smalle glazen, glazen met wijde kelken of glazen als fluiten. Groene glazen karaffen geheel gevuld met koel water. Witte schalen met vruchten. Een matte glans lag over het diepe donker van volle blauwe pruimen. Parelende waterdruppels op heel licht perzikdons. Tot blinkens toe gewreven appels, direct vanuit de witte schort op de schalen. En goudgele peren werden daar voorzichtig tussenin gelegd, zodat hun vliesdunne schillen net niet sprongen rond het vruchtvlees dat zo zoet op vloeien stond. Een zilveren mes gevormd uit weerspiegelingen. In een geur van wildbraad, van kruidnagel, zwarte peper, laurier, van wijnazijn en look, van suiker en kaneel vanuit de keuken, sloot ik mijn ogen bijna helemaal en door mijn oogharen zag ik over de tafels al die weerspiegelingen, die weerkaatsingen en glimlichten. In wijnglazen zag ik wijnglazen en in die wijnglazen zag ik porseleinen schalen en in het porselein zag ik appels glimmen en door glazen zilverwerk, in lepeltjes witte borden met zilveren randen, door het water in een karaf een glinsterend haardiadeem dat achter een tafelrand verdween, de bruidegom streelde mijn tante tussen zijn linker- en zijn rechterbeen, terwijl de zon in een schuine bundel hoog door de kamer en een van de perziken zacht gloeide om de harde steen.

Naar buiten jij! Er werd aan mijn oor getrokken. En daar het oor niet afscheurde, moest ik het wel achterna, de kamer uit, de dampende keuken door, en daar tuimelde ik al op de aarde van de grote binnenplaats. Ik lag languit, met mijn blote knieën in het vuil. Ik wilde zo snel mogelijk opkrabbelen en de koestal in vluchten, of de varkensstal of de wagenschuur, om te ontsnappen aan al die blikken die zich op mij en mijn rode oor zouden richten, spottend en zonder medelijden met hoe ik daar in het stof lag. Tot mijn verwondering zag ik echter dat helemaal niemand naar me keek. Midden op de binnenplaats, waar de vaalt de dag voor het feest op een druipende kar was weggereden, stonden de bruiloftsgasten in een dichte, brede kring om een grote, rechtopstaande houten ton en allemaal keken ze omhoog naar een vrouw die daar bovenop stond, en ik zag niet of zij dan toch nog de enige was die mij zag liggen, want haar hoofd werd overstraald door de zon.
            Langzaam kwam ik overeind. Ik veegde secuur het stof en de strootjes van mijn benen en liep stilletjes naar de kring, om me te scharen in de buitenste rij. Maar al was ik fluitend en huppelend dichterbij gekomen, niemand zou me hebben gehoord, want wat was het een kabaal! Er werd over en weer geschreeuwd, op vingers gefloten, op de aarde gefluimd, gegierd van het lachen, gejoeld en in de handen geklapt. Ook nu bevond de zon zich voor mij nog achter het gezicht van de vrouw. Ik kon alleen maar zien dat ze een lichte zomerjurk droeg, doordat in een smalle ruimte hoog tussen haar bovenbenen het donker licht en het licht getemperd werd. En ze stond met blote voeten op het vat, rond een van haar enkels was een dik halstouw geslagen en een bolle handelaar die haar bij opbod te koop aanbood hield het touw vast naast de ton.
            Drie daalder! riep een blauwdooraderde neus. Maar kijk dan eens naar de volheid van deze blanke kuiten! antwoordde de koopman, terwijl hij met een hand op de kuiten boven hem kletste. Ja, daar had hij gelijk in, dat had ik ook gezien, die volheid, die kuiten, en ongetwijfeld die blankheid, die ik niet zag in dit licht. Ja ja, volle kuiten, maar wat er in die jurk zit is niet te zien! schreeuwde er nu eentje aan de andere kant van de ton. Er klonk bijval en instemmend gelach van de vrouwen om hem heen. Van die kant scheen blijkbaar de zon niet door de jurk heen en daarom stak de koopman een lange steel omhoog en daarmee tilde hij het jurkje zo hoog mogelijk. Op slag begonnen alle mannen en jongens te fluiten en te joelen, terwijl er vrouwen waren die probeerden hun klamme handen voor de ogen van hun zoontjes, vaders, echtgenoten of verloofdes te slaan, maar die vrouwen kregen daarvoor een stomp op de arm of een draai om de oren. En toen werd er geboden en geboden: Vijf daalder, zes, zeven, negen, negeneneenhalf. En wat heeft ze daar? vroeg de handelaar toen hij de jurkzoom weer had laten zakken en met de top van de steel een oneindigheidsteken om de borsten schreef. Dertien daalder! Veertien daalder, zestien, zestieneneenhalf. Ik had niet eens een stuiver op zak. Hoe moest ik haar dan loskopen uit de handen van deze barbaren? Ik was niet in staat haar te bevrijden uit de angsten die ze ongetwijfeld daarboven moest uitstaan en zo leed ik zelf maar voor haar, met gloeiende wangen en kloppend hart. Eenentwintigeneenhalf: verkocht! Door een dieppurperen kokkerd werd ze van de ton getild en meteen werd ze van alle kanten woest gestreeld door medeboeren. Dat liet de kokkerd vanzelfsprekend niet toe en hij trok zijn eigen klavieren onder de lichte jurk vandaan om fors rond de poes en rond zichzelf uit te halen en iedereen zocht al in broek- en jaszakken naar beugels, vlegels en knipmessen. Toen deed de veekoopman een gezegende greep en voor ik er erg in had werd ik boven op de ton gezet en had de kwanselaar het touw om een van mijn enkels geslagen.
            Nee maar, moet u dit juweeltje eens zien, die zachte blonde haartjes, die zachte blik, deze zachte huid, dat korte broekje, die blote knietjes met die jongensachtig afgezakte kousen! Wie zou zo’n jongetje niet thuis achter gesloten gordijnen op schoot willen nemen om hem te verwennen met pralines, truffels en tumtum… Ik hield eigenlijk veel meer van gehalveerde gekookte eieren met mayonaise, maar dat zei ik niet. Wie biedt?
            Een daalder! Het was een lange elegante heer die het riep, hij was chic in het zwart gekleed en hij wees naar mij met een dichtgevouwen paraplu. Kom kom, dat is toch veel te weinig voor dit feest, lachte de kalverkoopman en hij stak het topje van zijn lange steel onder in een van de wijde pijpen van mijn korte broek. Het kriebelde. Ik wilde er met mijn hand naar toe maar kreeg een ruk aan het touw dat om mijn enkel zat. Niemand zei iets, iedereen wachtte. Maar op wat? Ik keek koortsachtig onder me, om me heen, of niet nog iemand me begerenswaardig vond. Ik wilde niet gekocht worden door die elegante man die me dan dag in dag uit in zijn koele donkere kamer zou willen plezieren met tumtum. Ik wil niet! had ik geschreeuwd als ik niet het touw zo had gevoeld en me tegelijk door de hoogtevrees maar amper staande kon houden. Nu huilde ik zo stil mogelijk en verwachtte ieder moment door twee koele glacéhandschoenen van de ton genomen te worden om achter in een glimmende limousine voorgoed uit ieders geheugen weg te rijden. Twee daalder!
            Door mijn tranen heen keek ik naar beneden, recht in de ogen van de jonge vrouw die net voor mij verhandeld was. Die ogen waren zo mooi dat ik nu niet meer alleen vanwege de hoogtevrees met moeite overeind kon blijven; ik had het gevoel mezelf onder in de buik te moeten laten gaan als een ontspringend beekje in een schaduwrijk varenbos en een hinde lest er haar dorst. Drie daalder! De hinde keek heel even op: Vier daalder! Ja, zij zou me verlossen, van haar wilde ik wel zijn, zij wist wat het betekende hierboven te moeten staan, pal onder de zon. Haar eigenaar probeerde haar af te leiden door zijn grote armen om haar heen te slaan en zich helemaal achter tegen haar aan te drukken. Viereneenhalf zei de heer in het zwart. Maar zij drukte die armen naar beneden, uit elkaar en van zich af, deed een pasje naar voren: Vijf, zei ze, terwijl ze om zich heen keek met een fiere lach. Straks zou ze me schommelen. Zes! was het antwoord van de duistere kasteel heer. Ik zelf durfde nu ook smalend neer te kijken op die heer voordat ik mijn blik weer naar die onbevlekte aanstaande-moederogen wendde. Maar daar stond ze te zoenen met haar bezitter! Zonder nog naar mij om te kijken baanden die twee zich een weg door de kring en verdwenen stevig gearmd door de poort om te beginnen aan een woeste wandeling! Hoe kon dat nou? Zes. Zes voor de eerste, zes voor de tweede, zes voor de derde maal: Verkocht!
            Twee zwarte glacéhandschoenen pakten me van de ton. Enkele boeren knepen me nog gauw in de wangen of de billen, en boerinnen aaiden me over de bol. Eén zwarte glacé had me achter bij de kraag, terwijl de andere me een puntzakje met tumtummen voorhield. Ik kneep mijn lippen stijf op elkaar. Toen liet die ene hand mijn kraagje los, nam zo’n rood tumtummetje uit het zakje en drukte dat tegen mijn mond. Dat was het moment. Tot grote opluchting van de omstanders en vooral van de handschoenen gingen mijn lippen plotseling een beetje van elkaar, zo van: ja, toe maar, stop die tumtum dan maar in deze onafscheidelijke lippen. Meteen schoven twee gladde vingers naar binnen. Toen dook ik tussen al die boeren door. Au! Een zwarte wijsvinger haakte nog net even achter mijn bovenlip, waardoor die scheurde. Maar ik was los. Ik glipte door de dikke rij met knurften. Van alle kanten werd er nog naar me gegraaid. Men pakte me met dikke vingers bij de oren en trok eraan, maar overal ontrukte ik me weer, al deed het pijn en stond mijn bovenlip wijd open.

Ik stormde de poort uit, weg van de gesloten hoeve, holde eerst een stukje over de grintweg, sprong over een greppel het akkerland in. Zonder om te kijken vluchtte ik door koolvelden, over week stoppelland, onder schrikdraad door, over zachte weilanden, rolde opeens naar beneden en belandde aan de brede rivier waar ik over moest omdat ik hier niet woonde en hier niet wilde wonen, in dit boerenland. Ik was aan de overzijde geboren, gezoogd en tot nu toe opgevoed. Maar waar kon ik het water over?
            Ik holde eerst een stukje langs de stroom op, holde dan weer een eind langs de stroom af, stond even besluiteloos, rende weer terug, en heen en weer, waarbij de keerpunten steeds dichter bij elkaar kwamen. Tot ik inzag dat er mij toch op geen enkele wijze kieuwen en vinnen zouden groeien en ik tegelijkertijd het blaffen van drijfhonden dichterbij hoorde komen. Ik sprong tegen de oever omhoog, schoot het weiland in, sprintte daarna over een opengewoeld veld met hier en daar een kroot. Het was bijna een wonder dat het pas nu begon te gieten uit de zware lucht. Spoedig zoog de modder aan mijn voelen. Ik kon niet meer, maar het blaffen was niet meer te horen. Dus ging ik maar even zitten in dit hondenweer.

Het haas! Het haas! werd er plots van wel drie kanten geroepen. Ik richtte me op om alles nog eens goed te horen. Het blaffen brak in alle hevigheid los. Had ik me moeten ingraven? Dat idee kwam niet in me op. Ik zette het weer op een lopen. Twee brakken zaten me op de hielen. Ik sprong onverhoeds naar links, vluchtte zo hard ik kon weer voorwaarts, ontweek weer naar rechts, naar links, maakte een haak rechtsomkeert en terug, voelde soms de hondenadem vlak achter me, dan weer leek het alsof ik me eindelijk van die beesten had bevrijd en de rest van de dag kon doorbrengen met ongestoord neuzelen tussen grassen en duizendkruid, ondanks dit weer waar ik de schurft aan had.
            Ik spurtte juist door een meekrapakker toen er dwars door de regen een hevige knal klonk en ik verdween. Ik bedoel, ik verscheen mezelf, stralend, zwevend en naar alle zijden uitgestrekt, ter plekke, ofschoon het tegelijkertijd onmogelijk was mezelf te verschijnen daar ik nergens meer te bekennen was. Waar was ik heen? Voordat ik die vraag ten einde kon denken, vond ik mezelf languit met mijn open bovenlip tussen de modderkluiten terug. Heel even, want gelukkig werd ik spoedig door een groene jager bij de oren gepakt en weggedragen uit het slijk.

De hoenders die hadden zitten doezelen in het droge stof in de wagenschuur, fladderden alle kanten op over de natte binnenplaats en de jager riep zijn brakken geen enkel halt toe maar liep rechtstreeks naar de keukendeur. De deur werd al geopend en in de warme keuken omarmde hij met maar één arm zijn lievelingskeukenmeid, de grootste van de twee, in de ene hand had hij de haas aan de oren vast. De meid omarmde hem eveneens innig, maar ook met maar één arm, omdat zij in de andere hand een slachtmes hield. Aha, zei de jager, je had me dus al van verre gezien! De meid kneep hem nog even in zijn stoppelkin, nam de haas aan en sneed hem uit zijn besmeurde pels, opende vervolgens zijn hals, hield hem even met zijn kop naar beneden boven een zinken emmer, die geluid begon te maken, en sneed hem toen van boven naar beneden over de buik, waarna de ingewanden zich met groot gemak naar buiten lieten glijden. Daarna opende ze een vloerluik en daalde met de haas en de emmer af.
            Beneden in de donkere koelte werd het blauwe lijf op een donkerrode tegelvloer gelegd. De jager was inmiddels ook beneden gekomen en hij drukte de meid tegen een van de bakstenen kelderbogen, hij had haar altijd graag gemogen.
            Voor de derde maal kraakten de houten treden. Het was een man die zich uitgaf voor een vader, hij kwam niet helemaal naar beneden maar keek naar het smalle blauwe lijfje dat op de keldertegels lag. Hij slaapt, zei de meid. Heel erg zacht begaf de vader zich weer naar boven en in de keuken liet hij het luik langzaam zakken. Buiten werd het donker. Binnen had iedereen op hem gewacht. Waar blijf je nou? De tafels waren al opzij geschoven. Toen nam de man zijn Hohner uit zijn binnenzak en zelfs de volle of halfvolle glazen werden op de tafels gezet. Iedereen kwam van zijn stoel en daar begon het dansfestijn!
            Er werd gehost en gesprongen tot diep in de nacht. De mondharmonicaspeler had al herhaaldelijk geprobeerd afscheid te nemen, maar telkens had men hem uit de keuken gehaald en erop aangedrongen dat hij nog eenmaal zou spelen. Langzaam maar zeker echter gleden of rolden er meer boeren en boerinnen over de natte vloer en iedereen zweette en iedereen had zo’n dorst van het uitbundig springen en hier en daar lagen de bruiloftsgasten onder tafel en verderop, in een hoek, lag ook de jager met de twee keukenmeiden en hun witte schorten lagen op een houten stoel. Dus op een gegeven moment zag de speler zijn kans schoon om zich uit de voeten te maken. Hij liet als afleidingsmanoeuvre zijn Hohner op een tafel liggen en sloop de keuken in. Er kwam er weliswaar nog eentje met bloemkooloren onverstaanbaar roepend achter hem aan, maar toen die met zijn twee loodzware benen achter een deurpost bleef hangen, liet hij de speler toch maar de keuken uitgaan.
            Buiten liep hij naar de wagenschuur. Maar niet om zijn fiets te pakken. Hij nam een jute zak die over een dissel hing en wachtte even voordat hij ermee naar de keuken terug ging. Hij keek door het keukenraampje en toen hij niemand zag wipte hij naar binnen, lichtte gauw het vloerluik op en verdween terwijl het vloerluik weer op zijn plaats zakte. Even later ging het weer heel voorzichtig open om daarna het zwarte keldergat voorlopig weer potdicht af te sluiten.

De man fietste met één hand aan het stuur door de nacht en hield met zijn andere hand de zak vast die over zijn schouder hing. Koolbladeren geurden in de wijde omtrek. De hemel was onbewolkt en het wemelde er van de sterren. De veerman was al uit zijn huisje gekomen. De fiets reed als vanzelf de veerweg naar beneden. En toen zette de veerman zijn overzetschuitje af. Ook nog laat onderweg, zei hij vragend tegen de fietsman. Midden op de rivier scheen de maan. Naar een bruiloft geweest, antwoordde de man, zet me nu maar gauw over. Je hebt zeker een boze vrouw, zei de veerman. Nee, helemaal niet, zei de man, het is een lieve schat en ik heb haar ook iets meegebracht. Daarbij nam hij de zak van zijn schouder en liet de veerman erin kijken. O, wat slaapt die lekker zacht, antwoordde de poortwachter, maar toen gooide hij het roer opeens om. Waarom doe je dat? vroeg de man. De maan, zei de veerman, zie je dan niet de maan daar in het zwarte water, daar vaar ik niet doorheen, daar maak ik liever een wijde bocht omheen. Maar hoe ver het schuitje ook de rivier afvoer, steeds bleef die grote gele maan langszij! Dat is toch maar een spiegelbeeld, mijn beste man! had de huisvader al meer dan eens en steeds vertwijfelder tijdens deze lange tocht beweerd. Maar de veerman voer rechtdoor: Nee, door de maan vaar ik niet! De vader zocht naar een stok of naar een steen maar vond die niet. En zijn flets? Nee, die had hij nog hard nodig als hij zo meteen in een ver verwijderd gebied zou belanden. Nog eenmaal probeerde hij de pontbaas te overreden, maar de schipper luisterde niet. Toen zwaaide de vader de jute zak met inhoud in het rond en smeet hem overboord en daar spatte de maan ogenblikkelijk uiteen, de veerman gooide het roer om en voer door het woelige water heen, in de richting van een opkomende zon.

*
Uit Slapende hazen, 1985 © HB