Besloten die vaak genoemde tekst van de
Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) eens zelf, dus integraal te lezen[*]:
over ‘Het literaire veld’ (‘Le champ
littéraire’, 1991/92). Dit naar aanleiding van de opmerking of, beter, de aantijging
die ik las in een landelijk dagblad: dat wie tegenwoordig Nederlands studeert
niet meer lekker literatuur mag lezen maar zich in plaats daarvan moet ‘verdiepen
in de theorie van de sociologische reflexiviteit van Pierre Bourdieu’.
Ik
weet niet hoe het er tegenwoordig op faculteiten aan toe gaat waar
Nederlandstalige literatuur wordt onderwezen, ik weet niet eens hoe dat vak of
vak-onderdeel officieel wordt genoemd, ik weet ook niet of dat vroeger net zo
heette, simpelweg omdat ik zelf ooit werd opgeleid in een heel ander soort ‘academische’
wereld, die van een kunstacademie. Meer dan eens gaan mensen, wanneer ze me aanspreken
in mijn hoedanigheid van literair schrijver, er klakkeloos van uit dat ik een
studie Nederlands zal hebben gevolgd. Ook in het hoofd van Pierre Bourdieu lijkt
de gedachte nogal ver te zoeken dat schrijvers voor hun noodzakelijke
broodwinning werk buiten het literaire ‘veld’ verrichten. Heel wat schrijvers,
zegt hij, kunnen alleen maar schrijver zijn door er een ander beroep op na te
houden. Maar, merkt hij dan op, die dubbele status (Gottfried Benn zou dat het ‘dubbelleven’
hebben genoemd) heeft zo zijn persoonlijke voordelen: door lector of redacteur
te zijn bij een uitgeverij of werkzaam te zijn bij iets wat er connecties mee
heeft, zoals de journalistiek, de televisie of de radio, krijgt hij de
mogelijkheid zich dicht bij de kern van het ‘milieu’ te positioneren, daar
‘waar de informatiestromen circuleren die deel uitmaken van de specifieke
competentie van de schrijver en kunstenaar, waar contacten aangeknoopt worden
en protectie kan worden verkregen ten gunste van de mogelijkheden tot
publicatie [enzovoort].’
Ik
noemde al Gottfried Benn: arts voor geslachts- en huidziekten. Ik denk onder meer aan Franz Kafka: jurist bij een verzekeringsmaatschappij. Wallace Stevens: verzekeraar. William Carlos Williams: kinderarts. Witold
Gombrowicz: bankemployee in Buenos Aires. En niet iedereen wil(de) dat ‘andere’
beroep zo gauw mogelijk kwijt; misschien is schrijver zijn juist helemaal geen
echt beroep, want een bakker die geen brood verkoopt is spoedig bakker af
terwijl zijn broden schimmelen, terwijl een schrijver die geen boek verkoopt
daarmee nog steeds een zeer productieve schrijver van frisse dingen kan zijn…
Maar
dit voorafje terzijde. Net zo min als dat ik een neerlandicus of een
taalkundige ben, ben ik een socioloog. Ik werk me dus met andere dan
sociologenkennis door Bourdieu’s tekst, laat vakjargon en wetenschappelijke
chicanes en tournures zo veel mogelijk voor wat ze zijn, om te menen te mogen
concluderen dat het nogal wiedes is wat Bourdieu daar beweert: dat het
literaire ‘veld’ een ‘veld’ van allerlei krachten en machten is, van
economische belangen, van status en prestige, van sociale inschattingen, van
strijd om de juiste, de beste, de ware, de enige literatuur, van het volkse en
het hogere, van het intellectuele en het boerse, van het behoudende en het
vernieuwende, van het noemmaarop versus het roepmaarwat… Er zijn lieden in het
literaire veld die zich er thuis lijken te voelen als een vis in het water en er
zijn er die zich bij het zien daarvan juist als een vis op het droge voelen.
Het literaire veld is de onvermijdelijke schikking en verschrikking. Zelfs als
je je er als schrijver verre van wilt houden of je je aan de rand ervan wilt
ophouden, neemt het literaire veld genadeloos bezit van je. Het is een uitermate
schrale troost, maar een niet erkende, op zijn ene paar schoenen rondsloffende
schrijver is net zo onderdeel van het literaire veld als de gevierde
bestsellerauteur-miljonair met een verzameling schoeisel die de collectie van
Imelda Marcos naar de kroon steekt.
Je
kunt het zo gek niet bedenken, elk sociologisch te duiden gegeven speelt een
rol in het literaire veld. Neem literaire prijzen. Die zijn toch vooral, zo
niet geheel en al afhankelijk van jurysamenstellingen die weer afhankelijk zijn
van positioneringen in het literaire veld? Denk eens aan de Nobelprijs voor de
literatuur. Wie zijn de leden van de Zweedse Academie, en waarom, waardoor,
waartoe zijn ze dat, onder het motto Snille
och Smak? Wat kunnen zij met hun achttienen lezenderwijs behappen? Welke
talen allemaal? Zou iemand van het gezelschap toevallig Birmaans (32 miljoen
mensen die het spreken), Pools (40 miljoen) of Nederlands (23 miljoen maal als
eerste en nog zo’n 5 keer miljoen als tweede taal) kunnen lezen? Of moeten ze
zich oriënteren op wat er in het Engels, Duits of Frans is geschreven of vertaald?
En zo ja, wát wordt er waarom in een of in een paar van die talen vertaald?
Hoogstwaarschijnlijk iets wat al een dominante positie heeft veroverd in het
literaire thuistaalveld, in geen geval iets waarvan men in de moedertaal nooit
heeft gehoord. Hoe kon het op die positie daar terechtkomen? Enzovoort. En
hiervan afgezien: toen de allereerste Nobelprijs voor literatuur werd
uitgereikt (aan Sully Prudhomme in 1901) telde de wereldbevolking 1,8 miljard levende zielen, in 1950 (Bertrand Russell) waren dat er 2,5 miljard, en
inmiddels (Bob Dylan) zijn het er 7,5 miljard; de wereldbevolking is tijdens
mijn eigen leven tot nu toe verdrievoudigd! Zou dat niet betekenen dat er een
evenredig of in elk geval aanzienlijk, dus nog minder dan ooit te overzien
aantal ‘serieus te nemen’ kandidaten is ontstaan? Waar men het recht vandaan meent te halen om er elk jaar één schrijver of iemand die erop schijnt te
lijken uit die menigte te kunnen pikken, lijkt al een raadsel wanneer je ziet
wie er allemaal niet die prijs hebben
gekregen. Maar dat recht bestaat wel degelijk, want het is het recht van het
literaire krachtenveld. En dat krachtenveld kan nu eenmaal niet zonder winnaars
en vooral verliezers. Bourdieu wijst er overigens terecht op hoe in bepaalde
tijden en stromingen of opvattingen ook ‘verliezers’ (bijvoorbeeld qua
verkoopsucces) zichzelf juist weer als eigenlijke, morele of literaire winnaars
kunnen beschouwen.
Of
– nee, en: en neem de afkomst, dat
wil zeggen, het door geboorte bepaalde ‘milieu’ van de schrijver. Ik las ergens
dat Pierre Bourdieu zich nooit helemaal senang heeft gevoeld in de
wetenschappelijke wereld waarin hij vertoefde, simpelweg omdat hij werd geboren
als zoon van een postbode in een boerengemeenschap aan de rand van de Pyreneeën:
niet omdat hij zich schaamde voor zijn afkomst, maar omdat daarmee op de een of
andere manier de afstand als nooit meer overbrugbaar aanvoelde met de jongens
en meisjes uit de hogere en hoogste klassen. Als je dat niet begrijpt of er
zelfs over schampert – Pierre du facteur
werd immers een van de vooraanstaande Franse intellectuelen –, kom je uit een
heel ander milieu dan het mijne.
En
dan heb ik het nog niet over het voorkomen, het geslacht, het uiterlijk, de
huidskleur, het karakter van de individuele schrijvers. Of over de tijd en de
conjunctuur waarin ze het geluk of juist de pech hebben hun werk te mogen doen.
En zelfs binnen de korte tijdspanne van een enkel mensenleven… De
begrafeniskosten voor Rembrandt van Rijn bedroegen 15 gulden en niemand kent de
exacte plek van zijn graf.
En
uiteraard spelen de krachten van het literaire veld niet alleen rondom de
literaire werken, om de romans en gedichten heen hun spel, maar ze doen dat
tevens in die werken, ook of zelfs
juist als die werken zich aan dat veld proberen te onttrekken middels vorm,
thematiek of beide. Het lukt je simpelweg als mens niet en dus ook als
schrijver niet om aan je tijd, de enige die er voor je is, te ontkomen. Zo is
het momenteel technisch heel goed mogelijk om een stilleven à la Kalf of Heda
uit de zeventiende eeuw te schilderen: we weten beter dan ooit welke pigmenten,
welke materialen, welke technieken men destijds gebruikte, maar een nieuw
‘zeventiende-eeuws’ stilleven valt voor het oog van een geoefende kijker
vrijwel meteen door de mand. En Prerafaëlieten blijven schilders uit en van het
Victoriaanse Engeland omdat er vóór Rafaël geen prerafaëlieten zijn geweest.
Het lijkt me dan ook niet anders dan
vanzelfsprekend dat studenten die zich met het bestuderen van literatuur
bezighouden, van dit alles op de hoogte worden gebracht. Zo moeilijk kan dat
niet zijn en zoveel tijd hoeft dat niet in beslag te nemen, al denk ik dat het
inzicht van tijd tot tijd zal moeten worden ververst, het lezen van literatuur
en het beschouwen van kunst vindt immers zijn grootste genot in de nogal
sensationele indruk elders te geraken dan waar je in feite op hetzelfde moment
ligt, zit of staat.
Bourdieu’s tekst lezend dwaal ik met mijn
gedachten niet zozeer af als wel verder. Want Bourdieu is een socioloog. Hij
beziet het literaire veld met een sociologenblik. Maar je kunt dat hele veld of
dat van een enkel schrijverschap evenzeer bezien met een psychologenblik of met
de blik van een bioloog, een fysicus, een chemicus. Door het sociologische veld
dringen allerlei andere krachtenvelden. Er komen allerlei vragen in me op.
Zoals hoe toevallig het is dat ik bij gelegenheid me ‘schrijver’ noem of zo
genoemd word. Dat ik op mijn negentiende naar een kunstacademie ging in plaats
van naar een universiteit om Nederlands te studeren, is een kwestie van toeval
geweest: vanwege mijn leeftijd kreeg ik toen nog wel uitstel van militaire
dienst voor een hogere beroepsopleiding, maar niet meer voor een universitaire
studie. Zou ik anders ook gedichten en romans zijn gaan schrijven en
publiceren, of zou ik juist schilderwerk zijn gaan exposeren? Zou ik trouwens
niet succesvoller als paleontoloog hebben kunnen worden dan dat ik nu als
literair auteur ben? Rond mijn dertiende droomde ik er met open ogen van in de
Tegelse kleigroeven te vinden wat de beroemde Dubois, die op Java zijn ‘pithecanthropus erectus’ vond en zelf in
ongewijde aarde op het kerkhof van Venlo werd begraven, er hoopte te vinden… Ik
schreef complete hoofdstukken van boeken over prehistorische mensen over in schoolschriften
en tekende de tekeningen erin na. Andersom: hoeveel mensen zouden er niet
rondlopen die boeiende romans hadden kunnen schrijven wanneer het toeval hun
neus niet een volstrekt andere kant op had gezet? In hoeverre zijn we in alle
opzichten gepredisponeerd? In zoverre als het toeval bestaat, lijkt me. En als
het toeval bestaat, bestaat het altijd voortdurend en overal. Wellicht, denk ik
weleens, als mijn vader in die meimaand lang geleden een kwartiertje eerder of
later met mijn moeder had gelegen, zoals dat Bijbels heet, zou ik niet zijn
geweest wie ik ben, dus was ik er niet geweest. Wat als ik een lagere stem zou
hebben gehad, linkshandig was geweest en éénmetertachtig zou hebben gemeten?
Wat als Harry Mulisch Jaap Jongeneel had geheten?
Hoogst
deprimerend, zou je denken, iets om hopeloos hulpeloos bij te worden, al die
velden, al die krachten, al dat toeval of die ‘contingentie’ zoals dat geloof
ik heet in bepaalde wetenschappelijke ‘discoursen’. En toch is het dat niet,
meen ik. Althans wanneer je het allemaal ver genoeg op je laat inwerken, zo lang
namelijk tot de hond of de slang als het ware in de eigen staart hapt. Want is bijvoorbeeld
de veldtheorie van Pierre Bourdieu niet ook weer deel van een of meerdere ‘velden’?
En weten we niet op zijn laatst uit de moderne deeltjesfysica dat de waarneming
het waargenome beïnvloedt? In elk geval is en blijft het een onderdeel van het typische
menselijke veld van al te menselijke concepten. Is Bourdieu, zoon van een
postbezorger, niet net zo veel en net zo weinig mens als ik, zoon van een
machinebankwerker en naderhand vertegenwoordiger in zoetwaren? Of als Witold,
kind uit een geslacht van Poolse landadel, Gottfried de Pastorensohn of de als kind voor eens en altijd van het
grootgrondbezit van zijn familie verdreven Vladimir? Of als mijn uit
Valkenswaard afkomstige slager in de Pretoriusstraat?
Maar
hiervan afgezien: het is mijn zalige ervaring dat al deze inzichten, hoe behartigenswaardig
haar bevindingen ook mogen zijn, er niet meer toe doen (of er niet meer toe schijnen
te doen, wat op dat moment hetzelfde is en er dus niet toe doet) bij het
waarlijke genot van het waarlijke, concrete maken, schrijven of schilderen, wat
altijd ook een waarlijk lezen of beschouwen is, zoals het omgekeerde, dus het
lezen of beschouwen, als het waarlijk is, ook altijd een (mee)maken is. Uiteraard
weet iets ergens in me, wanneer ik voor een Vermeer sta, nog steeds dat ‘ook vanwege de belasting van zijn kinderen,
terwijl hij van zichzelf geheel niet over middelen beschikte,’ de schilder ‘zozeer in razernij en verval’ raakte, ‘dat hij in één of anderhalve dag van een
gezonde toestand overging in de dood’, en dat zijn straatje en zijn kamers
er zijn zoals ze er alleen in de zeventiende eeuw waren, maar momenten lang is
het me mogelijk er desondanks volledig in op te gaan, en, wellicht nog
belangrijker want ingrijpender, nog uren erna kijk ik door de ogen van de man
die dat schilderde, niet alleen naar het licht op muren en door vensters, maar
ook naar dat in bijvoorbeeld het interieur van een elektrische tram. Dan kunnen
dus alle veldtheorieën me de pot op; maar dat is weer verkeerd geformuleerd,
want ze bestaan dan simpelweg niet. Dus weten ze ook niet dat ik even aan ze
heb kunnen ontsnappen…
Vergelijkingen
gaan altijd ergens mank, maar ik moet denken aan Lionel Messi: je kunt van
alles en nog wat loslaten op de man, sociologen, psychologen, biologen,
natuurkundigen, economen, theorieën over trainingen, over topsport, kapitaal en
over het gevecht om het bereiken van topposities: zo gauw de speler een in zijn
souplesse van schoonheid praktisch onnavolgbaar actie maakt, brengt dat
iedereen die van dat spel houdt in extase, terwijl de speler zelf er misschien
nog het meest opgetogen verbaasd over is welk genotvol geluk hij zo-even op of
ondanks dat in feite in vele opzichten banale grasveld heeft neergezet en als
het ware zelf, dus zowel dankzij als ondanks zichzelf heeft mogen meemaken.
***
Nog enkele uitspraken van Bourdieu.
‘Het
krachtenveld,’ zegt hij, ‘is ook een veld van gevechten om de verandering van
de krachtsverhoudingen.’ Het doet denken aan Darwins theorie over the survival of the fittest. En al gauw
heb je de neiging om op grond daarvan te denken dat in zo’n literair veld
iedereen de centrale of hoogste positie zou willen innemen, plat gezegd: dat
iedere schrijver een bestseller geschreven wil hebben. Ik denk niet dat
Bourdieu dat zo ziet, in elk geval zie ik het zelf niet zo. Om onbescheiden
mijn eigen ‘geval’ als voorbeeld te nemen: ik geloof simpelweg dat er momenteel
in het Nederlandse taalgebied hooguit enkele duizenden lezers bij machte zijn
om bepaalde hoogstaande poëzie op de eigenlijke waarde ervan te lezen en er dus
artistiek, schöpferisch van te kunnen
genieten. De redenen voor dat geringe aantal zijn te zoeken in onder meer de ‘krachtenvelden’
van het onderwijs en van de mediacultuur. Bourdieu heeft het over de macht van
instituties die ‘consumenten’ afleveren ‘die in staat zijn een kunstwerk als
zodanig, dat wil zeggen als waarde, te erkennen, te beginnen bij de leraren en
de ouders die verantwoordelijk zijn voor het eerste inprenten van kunstzinnige
disposities.’ Dat klinkt tussen de woorden hoopvoller dan dat ik erover ben,
maar dat het beter zou moeten en kunnen vind ik zeker. Maar hebben we daar nog
de tijd voor over? Geconcentreerd lezen vraagt om een een zo min mogelijk
gelimiteerde leestijd, om een bepaald soort duur en duurvermogen, niet om een ‘onbeperkte
datalimiet’.
De
anders dan realistische en psychologische roman, zoals die bijvoorbeeld in
Frankrijk onder de benaming nouveau roman
ontstaan en ontwikkeld is, verlangt, aldus Bourdieu, ‘een leeshouding die tot
nu toe was voorbehouden aan die voor de poëzie – het “ideale” grensgeval is de
scholastieke oefening van de dechiffrering of de op herhaalde lectuur
gefundeerde herschepping.’ En hij heeft het daarbij over schrijvers die het
zich als taak stellen hun romans niet als ‘schriftuur van een avontuur’, maar
als ‘avontuur van een schriftuur’ te laten lezen. Zelf zou ik een ideale roman veeleer
willen zien als een combinatie van beide, als tegengestelden opgevoerde
definities: als ‘avontuur van een schriftuur van een avontuur’ (maar beslist niet als ‘schriftuur van een
avontuur van een schriftuur’…! ).
Hoe
dan ook, het getuigt van een volslagen gebrek aan realiteitszin te menen dat je
in het huidige tijdgewricht voor een roman of prozaboek met zo’n insteek, nog
afgezien van het door niemand te overziene aanbod van titels, honderdduizend of
meer lezende kopers kunt vinden!
Er
blijft dus niets anders over dan in het huidige literaire veld te knokken voor
een plekje dat de ruimte biedt aan enkele duizenden lezers die bestand zijn
tegen de aan- en opzuigende dominante krachten in datzelfde veld, en om te
proberen, al is het bijna blind tastend, die kleine maar voor je werk
belangrijke schare potentiële lezers ook naar die plek te krijgen. Van grote of
grotere (een overtreffende trap die hier ‘iets kleinere’ betekent) commerciële concernuitgeverijen
valt in dit opzicht in elk geval weinig te verwachten, aangezien die het
verstevigen of behouden van de machtspositie van hun potentiële bestsellerauteurs
altijd zullen laten prevaleren boven het als alibi in leven blijven houden van
een bloeiende ‘niche’, zoals dat wordt genoemd. Een ‘niche’ is van (Franse)
oorsprong een ‘holle ruimte in een muur’. Een nis in welke muur wanneer het
woord in overdrachtelijke, culturele zin wordt gebruikt? In die van de
bestsellercultuur of een media- en consumptiecultuur waartegen menig niche-boek
juist expliciet of impliciet protest aantekent! Kan het wranger?
Ik
zei het al: het literaire veld is een verschrikking, omdat je er niet aan ontkomt.
Behalve wanneer je echt schrijft of echt leest.