Ik heb te veel potloden in huis. Je kunt
beter veel huisdieren hebben, die kun je nog allemaal praktisch tegelijk
verwennen en verzorgen en bezighouden, je kunt met een aantal katten of honden
of marmotten tegelijk spelen. Maar ik kan met slechts één geslepen potlood
tegelijk schrijven en strepen zetten. En toch breng ik van tijd tot tijd iets
mee naar huis waar ze stuk voor stuk enthousiast mee, dat wil zeggen, in bezig zouden willen zijn: een boek
waarvan ik weet dat het om tekstonderstrepingen, en om uitroeptekens en
notities in de marge vraagt.
Vandaag is dat Paul Valéry, Cahiers - vertaald en ingeleid door Jan
Fontijn, uitgegeven door De Buitenkant, Amsterdam. Valérynotities, dat betekent
gegarandeerd grafietfeest. En bij de tweede en volgende lectuur streep je weer
andere dingen aan dan tijdens de voorafgaande (bij onder meer de notities van
Elias Canetti of in de dagboeken van Franz Kafka heb ik dat ook), waardoor al
dat gestreep op een gegeven moment zinloos oogt, simpelweg omdat ten slotte zo
goed als alles onderstreept is geraakt.
Fontijn heeft de door hem geselecteerde en
vertaalde (ochtend)notities van Valéry ondergebracht in drie afdelingen: een over
poëzie, een over literatuur en een derde over ‘de aard der gevoelens’.
Allereerst
struinend plukkend in de afdeling over poëzie – dit soort notities moet je in
bescheiden doses, maar van tijd tot tijd tot je nemen –, valt het mijn
uitverkoren potlood op hoe Valéry voortdurend manoeuvreert om niet in of door
het geschrevene vast te komen zitten. Zo benadrukt hij steeds weer het belang
van vaste vormelementen in de poëzie, maar wijst hij ook bij herhaling op de
gevaren of nadelen ervan.
‘Het
aardige van rijm is – zoals bij elke conventionele restrictie – dat het een
menigte ideeën kan oproepen, dat wil zeggen, combinaties waaraan men nooit
gedacht zou hebben,’ noteert hij ergens. Maar ergens anders staat dit: ‘Poëtische
regels blokkeren de inspiratie.’ En zo ging volgens hem de poëzie van de
zogenaamde dichters van de Parnassus ten onder ‘aan een zekere gemakzucht,
voortkomend uit haar duidelijke moeilijkheid’, dat wil zeggen aan de strikt
gehanteerde regels. ‘Alle keren dat het mooie zo bepaald wordt, wordt het
oppervlakkig; en het doorbreken van regels wint aan waarde,’ legt hij uit. Om
nadien weer te noteren: ‘Rijm is het signaal dat je in een toestand van het
vers bent.’ Of: ‘Eeuwige roem voor de uitvinder van het sonnet.’
Het
kan niet anders of ik moet veel van Paul Valéry hebben geleerd. Voor zover ik
nu kan nagaan moet ik hem voor mezelf hebben ontdekt toen ik net 25 jaar was
geworden: niet alleen schafte ik toen een Gallimard-pocketuitgave van zijn Poésies plus een kleine Larousse-uitgave
van Charmes aan, ook of vooral kocht
ik een uitgave met beschouwingen van Valéry over kunst in Duitse vertaling (een
taal die ik heel wat makkelijker aankon). En daar is het uiteraard niet bij
gebleven.
Neem
dat rijmen, dat ik als dichter op een gegeven moment ‘weer’ ben gaan doen en
nog steeds met plezier praktiseer: het zoeken naar een passend rijm heeft meer
dan eens tot iets geleid wat ik zonder dat zoeken niet had gevonden. Wat niet
wil zeggen dat ik ook altijd een passend rijm heb kunnen vinden, want dat nooit
koste wat kost, het rijm werd en wordt derhalve wel eens feestelijk bedankt
voor de hulp maar daarmee ook meteen als onbruikbaar, want redundant afgedankt.
Zoiets
als deze praktijk ken ik ook: ‘Ik werk op een strofe – tien, twintig maal ben
ik niet tevreden, maar door het onophoudelijk weer op te nemen raak ik
vertrouwd niet met mijn tekst, – maar met zijn mogelijkheden, zijn harmonische
tonen.’ (Is dit, dat al doende leren kennen, niet wat Merleau-Ponty
‘praktognosie’ noemde?)
En
zo is van alles en nog wat kaasje voor mijn potlood.
Maar kijk, nu zet dat potlood toch een fiks vraagteken
in de marge: ‘Poëzie duldt middelmatigheid veel minder dan schilderkunst en
proza.’
Dat
lijkt me onzin die getuigt van een onderwaardering van een andere
kunstdiscipline en een ander literair genre. Of van een overwaardering van de
poëzie. Ja, nee, Paul Valéry moet niet veel van verhalend proza hebben en al
helemaal niet van de roman. In zijn optiek is proza inferieur aan de poëzie.
Meer dan eens geeft hij daar uiting aan.
Vertaler
Jan Fontijn verklaart in zijn inleiding ‘Valéry’s verbeten kritiek op het genre
van de roman’ vanuit de literatuurhistorische context ‘waarin hij zijn scherpe
kritiek spuide.’ Het gaat dus om verzet tegen de naturalistische roman, tegen
de roman waar de taal alleen maar werd ‘gebruikt’ als vehikel om een verhaal
met een intrige naar een plot te kunnen laten lopen. In dat proza kun je volgens
Valéry de taal ‘annuleren op het moment dat het begrepen is’.
Zulke
romans bestaan overigens nog steeds, ze zijn zelfs ver in de meerderheid, want
worden maar al te gretig gelezen.* Maar intussen hebben we James Joyce gehad, Samuel
Beckett, Witold Gombrowicz, Alain Robbe-Grillet, om er slechts enkelen te
noemen. En zou Valéry iets van Franz Kafka hebben gekend? Wellicht zijn de
prozaboeken die zij schreven zelfs geen ‘romans’ in de oorspronkelijke of
negentiende-eeuwse zin te noemen, en duiden we ze alleen zo aan bij gebrek aan
een deugdelijk alternatief. Hoe dan ook, toen ik hierboven opmerkte dat ik veel
van Paul Valéry moet hebben geleerd, bedoelde ik dat niet alleen als dichter,
maar ook als prozaschrijver… Veel van wat Valéry met betrekking tot poëzie
opmerkt, geldt namelijk bijna net zo voor artistiek
proza, voor de artistieke ‘roman’.
Inleider
Fontijn blijft trouwens eveneens enigszins vasthouden aan een essentieel of
fundamenteel onderscheid tussen dichters en prozaïsten. ‘De wijze waarop poëzie
en proza tot stand komen is zeer verschillend,’ schrijft hij, ‘en daarom
verschillen dichters en romanschrijvers soms erg van elkaar. Geen van onze
grote dichters (Gorter, Leopold, Kloos, Nijhoff, Achterberg, Gezelle) waren [was] tevens [een] grote prozaschrijvers […s].’
Mag
ik voorzichtig wijzen op ‘onze’ schrijvers die zowel iets voorstellen op het
vlak van de dichtkunst als dat van het proza, op Simon Vestdijk bijvoorbeeld,
op Hugo Claus? Ik ken zowel poëzie als proza van Remco Campert, van Willem van
Toorn, Kees Ouwens, J. Bernlef, H.C. ten Berge, Stefan Hertmans. In andere
talen: Jorge Luis Borges, Pier Paolo Pasolini, Gottfried Benn, Vladimir Nabokov…
De vraag of zo’n schrijver eigenlijk, dus beter dichter dan prozaïst is of
omgekeerd, vind ik nogal irrelevant; Carl Lewis kon het snelste sprinten en het
verste springen. Zoals ik ook niet geïnteresseerd ben in een antwoord op de
vraag of Rembrandt eigenlijk tekenaar of schilder was. De nachtwacht is in allerlei opzichten een imposant meesterwerk,
maar Rembrandts etsje van het pissende vrouwtje, dat qua beeldoppervlak meer
dan 3117 keer in De nachtwacht past,
neemt zeker evenveel (prominente) plaats in mijn beeldgeheugen in. Of je kunt
ook iets als dit zeggen: wie het proza van Vladimir Nabokov niet leest zoals je
goede poëzie zou moeten lezen, doet dat werk en zichzelf onrecht.** En waarom
had Witold Gombrowicz de schurft aan DE dichters? Laat ik het antwoord op deze
vraag nog even voor me uitschuiven…
Hoe
dan ook, Valéry’s literatuurhistorische context is er een van honderd jaar
geleden en is de mijne niet meer. Derhalve lees ik menige opmerking van Valéry
over poëzie ook als met betrekking op hedendaags artistiek proza.
– ‘Poëzie [proza] (als kunst) begint
zodra het fysieke aspect van de taal opgeroepen wordt zich met het
betekenisaspect te verenigen om een effect
tot stand te brengen.’
– ‘Voor een dichter [prozaïst] gaat het er niet om te zeggen: Het regent. Het gaat erom… de regen te scheppen.’
– ‘Het werk van de dichter [prozaïst] is misschien van alle werken
datgene waar het grootste ongeduld wezenlijk de grootste mate van geduld
behoeft.’
– ‘Grootheid der dichters [prozaïsten] – met woorden te kunnen
vatten wat ze slechts in hun geest in een glimp zagen.’
– ‘Poëzie [proza] moet geen ideeën uitdragen. Ideeën (in de gewone zin van
het woord) zijn uitdrukkingen of formules. […] Dus moet ze [het] een toestand scheppen of overbrengen die onder-intellectueel
of pre-ideeënachtig is en deze opnieuw vormen als een spontane functie, met
alle kunstmatigheden daarbij.’
Enzovoort.
De
haast sacrale exclusiviteit die Valéry toekent aan DE poëzie, de boven alles
verheven zuiverheid ervan die hij lijkt na te streven – terwijl niets zuiver
is, ook de kunst, zeker de taalkunst niet –, begint na enige leestijd in de Cahiers ook wel te irriteren. Dan is het
tijd om Witold Gombrowicz tevoorschijn te halen. Onder meer dit staat namelijk
in Gombrowicz Dagboek onder de kop ‘Tegen
de dichters’:
‘We zouden
bijvoorbeeld heel wat moois ontdekken als we probeerden na te gaan in hoeverre
iemand die enthousiast is over Bach daar eigenlijk wel toe in staat is, dat wil
zeggen, in staat is iets van Bachs muziek te begrijpen. […] Wat een geluk dat
diegenen die op Valéry’s verheven wijze over kunst discussiëren, zich niet tot
dergelijke confrontaties verlagen. Wie langs deze weg onze esthetische mis
nadert, zal zonder moeite ontdekken dat dit koninkrijk van schijnbare rijpheid
juist het meest onrijpe hofje der mensheid is, waar bluf, mystificatie,
snobisme, valsheid en domheid regeren. En voor ons stijve denken zal het een
goede gymnastiek zijn, als wij ons van tijd tot tijd Paul Valéry persoonlijk
als kapelaan van de onrijpheid voorstellen, als priester op blote voeten en in
korte broek.’
Familie van me, allebei, oom Paul en oom
Witold, maar elk van een andere tak, de ene van mijn vaderskant, de andere van
mijn moederskant, of andersom.
Op
naar de afdeling over ‘Literatuur’.
* De
reden van het appreciëren van zulke romans is bij menige lezer dezelfde als die
van het niet kunnen waarderen van andersoortige romans: niet echt literair, dus niet ad litteram lezen. Of laat ik het vergoelijkend
stellen door de bal elders te leggen: gebrek aan literaire leeseducatie.
** Momenteel werk ik
aan de integrale vertaling van Vladimir Nabokov, Collected Poems, onder de titel ‘Verzamelde gedichten’, in de loop
van 2018 te verschijnen bij Uitgeverij Koppernik.