zaterdag 11 november 2017

HÉ HOND, WAT VIND JIJ? - EEN GEDICHT VAN BENNO BARNARD LEZEND

Bij een trouwservies hoort uiteraard een hond. Althans in de Gouden Eeuw, waar vrijwel elke beschouwer van een schilderij met een huiselijk tafereel meteen begreep dat een hond een symbool van trouw was, in de meeste gevallen tenminste. Het eerste slachtoffer, de bedrogene in zeventiende-eeuwse verleidingsscènes is, zo ervaar ik het in elk geval telkens weer, de hond: zijn beste maatje, in praktisch alle gevallen een vriendin, dreigt er een andere makker, een nieuwe favoriet op na te gaan houden. En elke bedrogene is een arme hond.

Ik denk daar steeds weer even aan wanneer ik de gedichtenbundel Het trouwservies van Benno Barnard ter hand neem. De titel van die uitgave lees ik dan overigens ook altijd op tweeledige wijze: het trouwservies als het eettafelporselein dat men als deel van de zogenaamde uitzet cadeau krijgt of koopt bij het huwelijk, maar ook als het of de servitium van de trouw (fidelitas), etymologisch komt ‘servies’ immers van het Franse service, wat weer zijn oorsprong heeft in het Latijnse servitium, ‘dienst’.
            Hoe dan ook, er figureert inderdaad een hond in deze bundel. In een stuk of vijf gedichten zelfs. En er is één gedicht waarin hij het centrale thema is: ‘Hé hond’. Overigens treedt hij in geen van de gevallen rechtstreeks op in de emblematisch vastgelegde symbolische rol zoals in die Hollandse binnenhuistaferelen.
            Bedoeld of niet, wanneer je naar de honden op de schilderijen van bijvoorbeeld Terborch of Steen kijkt, kun je niet anders dan vaststellen dat die mannen niet alleen honden gebruikten voor hun taferelen, maar honden moeten hebben gekend, er zelf moeten hebben gehad. Want het neerzetten van een hond was en is niet iets zo eenvoudigs als om het even wat, een kruik, een stoel, een willekeurig dier vakkundig registrerend kunnen weergeven; ik weet zeker dat het zelfs een formidabele waarnemer als Terborch nauwelijks of niet zou zijn gelukt een koala geloofwaardig neer te zetten wanneer die hem van het ene op het andere moment voor zijn neus zou zijn gezet, simpelweg omdat hij (nog) geen kijk, want geen enkele directe visuele omgang met dat dier had gehad. Kijk maar eens naar de geweldenaar Giambattista Tiepolo, wat die van een olifant bakt (dat slurfeinde, dat omgekeerde oor…) en hoe die een hond weet te vatten:

Het gedicht ‘Hé hond’ van Benno Barnard is geschreven naar aanleiding van een studieblad van Gerbrand van den Eeckhout, ‘een groot vrind van Rembrant van Ryn’, uit wiens atelier hij afkomstig was. Barnards gedicht opent met het simpel noemen van de feiten. Maar het is een simpelheid die niet zozeer bedriegt – goede kunst ‘bedriegt’ niet – als wel geraffineerder en dus veelzeggender is dan ze in eerste instantie lijkt. Neem het afbreken van de eerste regel na de voornaam: dat maakt de tekenaar meteen persoonlijk, concreet en aanraakbaar, alsof de dichter met de achternaam in de tweede regel niet voor hemzelf maar voor zijn lezers aangeeft wie die vriend van hem, Gerbrand dus, is. Zakelijk genoteerd dan: ‘(geb. 1621)’. En ‘gest.’? Niks ervan, want Gerbrand is niet gestorven, immers hij tekende niet, maar hij ‘tekent’: de Gouden Eeuw mag dan al lang voorbij zijn, maar die dag in die eeuw is dat niet… Maar hier eerst het hele gedicht:


Hé hond

Op een dag in de Gouden Eeuw tekent Gerbrand
van den Eeckhout (geb. 1621) met penseel
en bruine inkt zijn jonge hond uit de losse pols,

waaraan een vaste hand. De man glimlacht even
om de bastaard, half labrador, half asvat. De kop zinkt
op de voorpoten: nog voor de stroeve kurk

uit het glazen potje komt, ligt hij al in zijn roerloze
pose van ingehouden goudbruine hondachtigheid.
Hé hond, hoe heet je? Je bent weliswaar

al een paar honderd hondengeneraties dood,
maar we kunnen toch praten? Spits nu alsjeblieft je oren.
Weet je wat ik benijd? Dat volkomen oprollen

op deze plek en dit moment, die eigen eenheid
van tijd, plaats en handeling. En dat eeuwige optimisme
(‘We gaan wandelen, hè?’). Wijlen mijn vader zei vaak

dat hij jaloers was op je staart – naar het schijnt
hebben we de onze ingeruild voor ons geheugen,
een wankele methode om in evenwicht te blijven.

Kom, we maken een ommetje langs de gracht. Gerbrand
knijpt net de meid in haar kont. Jij bent klaar.
Ik zie dat je me hoort: je rechterwenkbrauw trilde even.

*

We zijn zoals gezegd op een dag in de Gouden Eeuw en de tekenaar tekent er ‘zijn hond’. Hoe weet Barnard dat het de hond van Gerbrand is? Gebrand is, zoals we al zagen, zijn vriend. Maar dat niet alleen: je ziet, als je weet wat een hond is, aan de hond dat het de hond van Gerbrand is, want je ziet hoe hij, zonder dat hij kijkt, zelfs terwijl hij dut, zijn baas altijd in de gaten blijft houden. Benno Barnard heeft dat ook gezien, het kan niet anders of ook hij kent honden en heeft er zelfs een… Van den Eeckhout is een bijzonder knap tekenaar, iemand die, zoals je dat zegt, even iets neerzet ‘uit de losse pols’. Na die ‘losse pols’ breekt de regel af, volgt een witruimte, en dan: ‘waaraan een vaste hand’. Zo zeg je dat immers ook van een bedreven tekenaar: die heeft een vaste hand. Intussen heeft de taal, het gedicht zich een grapje veroorloofd met dat ‘losse’ en dat ‘vaste’ er(achter)aan. Misschien kan de dichter niet zo tekenen als Van den Eeckhout, maar iets neerzetten uit de losse pols maar met een vaste hand, kan hij op zijn manier ook…
            Het is iets om even bij te glimlachen. ‘De man glimlacht even’. Niet alleen om dat taalgrapje, maar, zo vervolgt regel 5: ‘om de bastaard, half labrador, half asvat,’ Hij wordt door de aanblik van zijn hond vertederd, hij houdt van dat beest, dat voor hem op de vloer gaat liggen. Zoals een tekenaar zijn vorige penseelstreken niet vergeet bij het zetten van de volgende, heeft ook de dichter de streek van die ‘vaste’ hand nog in de vingers bij het neerzetten van het ‘asvat’.
            De hond moet zijn baas Gerbrand goed kennen, want hij weet wat het betekent wanneer zijn baas penseel en inktpot binnen bereik heeft: ‘nog voor de stroeve [souplesse vraagt om stroefheid om soepel, vloeiend te kunnen zijn] kurk’ omhoog komt, ‘zinkt’ de kop van de hond op zijn voorpoten, dus terwijl zijn baas zijn blik juist richt en zijn handen begint te gebruiken. De hond weet nu dat dit een poosje kan gaan duren, en hij berust erin, daar praktisch aan de voeten van zijn stil bedrijvige baas.
            De hond ligt in ‘goudbruinachtige hondachtigheid’, dat wil zeggen: inkt, hanteringswijze van de baas en hond vloeien in elkaar over, worden één.
            Waarom is dat inktpotje trouwens een ‘glazen’ potje? Omdat en opdat er nog amorfe, nietszeggende vloeistof in te zien is, die weldra als het ware een gedaanteverandering zal ondergaan.
            Tot zover de allerminst simpele simpelheid.
            Waarom nu dan, in regel 9, ‘Hé hond, hoe heet je?’ Gerbrand van den Eeckhout zal de naam van zijn eigen hond toch wel kennen? Het is natuurlijk niet Gerbrand die hier en al eerder aan het woord is. Laten we voor het gemak zeggen dat het de beschouwer van de tekening en daarmee de dichter is. Voor hem is de hond zo tot leven gekomen, dat hij contact met hem wil. Dat tot leven komen van de hond is overigens mede te danken aan het feit dat de hond eigenlijk uit drie honden bestaat, uit drie tekeningen; als Picasso en Braque in de Gouden Eeuw zouden hebben geleefd, was Van den Eeckhout beslist kubist geworden.
            ‘Hé hond, hoe heet je?’ Een idiote vraag die typerend is voor een hondengek, want ik ben nog nooit een hond tegengekomen die op zo’n vraag antwoord gaf. Het gaat dan ook om de onmogelijkheid van het antwoord.
            ‘Je bent weliswaar’ zegt dan het tweede deel van de negende regel. We zagen al dat de enjambementen niet lukraak zijn. Staat hier derhalve niet ook zoiets als: wel – is – waar, de hond is waar? Of zoek ik nu te ver?
            Terug naar het gedicht: ‘weliswaar / al een paar honderd hondengeneraties dood.’ Wat me hier opvalt is de ‘hond’ in ‘honderd’… Dus struin ik het hele gedicht af. Allereerst op ‘hond’. Dat komt, buiten de titel, maar inclusief in het woord ‘honderd’ vijf keer in het gedicht voor. Maar de kern van het woord ‘hond’: ‘on’, komt maar liefst negen keer voor. Sowieso is het gedicht rijk aan combinaties van korte o-klinkers: behalve 9 x ‘on’, tel ik 7 x ‘om’, 6 x ‘or’, 7 x ‘op’, 3 x ‘ol’ en nog het een en ander… Er zit veel van ‘hond’ in dit gedicht.
            ‘Maar we kunnen toch praten?’ Ja, daar lijkt het op, kunst lijkt dat mogelijk te maken. ‘Spits nu alsjeblieft je oren.’ Maar kunst laat tevens het schrijnende van de onoverbrugbaarheid van de tijd zien. Ik moet denken aan Mozes die het beloofde land alleen te zien krijgt, zonder er een voet in te mogen zetten: daar word je toch gek of kunstenaar van? Enfin.
            Wat de beschouwer-dichter benijdt aan zo’n dier is het juist volledig kunnen samenvallen met tijd en ruimte. Rilke: ‘das  freie Tier/hat seinen Untergang stets hinter sich/und vor sich Gott, und wenn es geht, so gehts/in Ewigkeit, so wie die Brunnen gehen.’ (Die achte Elegie) Díe benijdenswaardigheid. Dat wat de dichter ‘dat eeuwige optimisme’ noemt, waarna hij tussen de haakjes van zijn verbeelding de hond daarvan een sprekend voorbeeld laat geven. Maar een hond kon en kan juist niet spreken, nietwaar?
            Geen wonder dat de dood, het verlies zich prompt weer aandient: ‘Wijlen mijn vader’ krijgt het woord.
            Ik moet opeens lachen bij het denkbeeld van een ‘kwispelend geheugen’ en vraag me af of een hond ooit zal kwispelen omdat hij aan iets terugdenkt – een onnozelheid die de betiteling ‘vraag’ niet eens verdient.
            En toch houdt de dichter ook vast aan zijn onnozelheid, tegen beter weten in. Het is het enige wat je kunt: het lot van je besef, dus van je taligheid met zijn eigen wapens, die van de taal dus, proberen te verschalken.
            Daarom neemt de dichter het van vriend Gerbrand over wanneer die klaar is met het tekenen van zijn hond, want die heeft nu meer oog en hand voor de meid en knijpt haar in de kont. (Let wel: het is een dag in de Gouden Eeuw, niet in de #metoo-tijd.) Waarom in de ‘kont’? Wat een stomme vraag! Wat van die meid rijmt er nou beter op ‘hond’?
            De slotzin van het gedicht is een heel goede slotzin. Wat ik ook over de onmogelijkheid van kunst beweerd heb, tóch komt die hond tot leven. Zien dat je wordt gehoord – dat is een mooie, rijke gewaarwording nietwaar. Maar je moet er wel een warmhartige hondenliefhebber en -kenner voor zijn, anders zie je het nooit, zie je niet wat zo’n rechterwenkbrauw ‘zegt’, zie je niet hoe de hond spreekt. En ik kan het niet helpen, hoe ik ook weiger te geloven in tovenarij, en al helemaal in wonderen: ik zie de hond opstaan en meegaan! Hij is nogmaals tot leven gebracht.
            Nadat ik het gedicht zich zo voor me heb laten ontrollen, is het tijd het te herlezen en diepere, filosofische betekenis te gaan geven aan het een en ander. Of zou ik dat juist uit mijn hoofd moeten laten? Ik bedoel niet dat herlezen, maar dat andere…  Is het zo niet al fraai genoeg? Hé hond, wat vind jij?

Op een dag in de Gouden Eeuw tekent Gerbrand
van den Eeckhout (geb. 1621) met penseel
en bruine inkt zijn jonge hond uit de losse pols,

waaraan een vaste hand. De man glimlacht even
om de bastaard, half labrador, half asvat. De kop zinkt
op de voorpoten: nog voor de stroeve kurk

uit het glazen potje komt, ligt hij al in zijn roerloze
pose van ingehouden goudbruine hondachtigheid.
Hé hond, hoe heet je? Je bent weliswaar

al een paar honderd hondengeneraties dood,
maar we kunnen toch praten? Spits nu alsjeblieft je oren.
Weet je wat ik benijd? Dat volkomen oprollen

op deze plek en dit moment, die eigen eenheid
van tijd, plaats en handeling. En dat eeuwige optimisme
(‘We gaan wandelen, hè?’). Wijlen mijn vader zei vaak

dat hij jaloers was op je staart – naar het schijnt
hebben we de onze ingeruild voor ons geheugen,
een wankele methode om in evenwicht te blijven.

Kom, we maken een ommetje langs de gracht. Gerbrand
knijpt net de meid in haar kont. Jij bent klaar.
Ik zie dat je me hoort: je rechterwenkbrauw trilde even.


*