dinsdag 23 januari 2024

ONACLOV OF DE MORAAL VAN DE GENEALOGIE – ONGEBRUIKTE AANZETTEN 2

 


 Zoals een schilder in zijn werkplaats schetsen bewaart, onafgemaakte doeken heeft staan, zal een schrijver in zijn mappen aanzetten hebben die nooit of slechts gedeeltelijk zijn gebruikt.

___________________________________

 

Wanneer iemand Alexander naar zijn geboorte en afkomst vroeg, antwoordde hij zonder aarzeling, op een toon alsof hij een allesbehalve opzienbarende mededeling deed: ‘Ik kom uit een ei.’ En terwijl de vraagsteller met stomheid geslagen was, antwoordde een makker, die dit antwoord al ettelijke keren had gehoord, steevast: ‘Uit een windei zeker!’ Waarop Alexander lichtjes vooroverboog, zijn rechterwijsvinger omhoogstak en een klaroensolo ten gehore bracht en er rond de in Alexanders afkomst geïnteresseerde zo’n aanstekelijk gebulder losbarstte, dat die, tenzij hij zijn vraag van overheidswege had gesteld, ook zelf moest beginnen te lachen, eerst onzeker grinnikend en argwanend om zich heen kijkend, zoekend naar bevestiging, maar al spoedig het slachtoffer van de onbedaarlijkste kaak- en buikverkrampingen.

Toch is het altijd dubieus gebleven of A1exander zelf niet echt geloofde in zijn afkomst uit het ei. In elk geval hadden zo’n vraag met zijn antwoord en de erop volgende hilariteit hem er nooit toe gestimuleerd een meer plausibele verklaring voor zijn bestaan te geven. Blijkbaar had hij een dergelijke verklaring niet, zocht hij er ook niet naar en kon hij zich wellicht zelf een Alexander onmogelijk anders voorstellen dan in een zwarte frak, een gouden grijns onder een gepommadeerde snor en als petomaan.

Salamander had daarentegen de behoefte om met een brokkelige stem allerlei ruwe stukken verhaal over zijn ver teruggaande bloedlijn uit zijn kolenschacht op te diepen. Hij vertelde dat hij er in zijn vierde levensjaar al van doordrongen was voorbestemd te zijn om vuurkunstenaar te worden. Hij had toen meegemaakt dat zijn oudere broertje een haardijzer bij de gloeiende kant had beetgepakt, dat het ijzer toen heel even geheimzinnig aan de meteen geopende en gillende hand was blijven plakken en dat, in felrode glinsterende kleuren, het woord ‘volcano’ spiegelbeeldig in zijn broertjes handpalm was verschenen. Dat zijn broertje daarna maar was blijven schreeuwen, had hem onbegrijpelijk toegeschenen. Zelf had hij meteen het gevallen haardijzer vastgegrepen, maar in plaats van dat ook in zijn hand het woord vlees was geworden, had hij van zijn moeder een draai om zijn oren gekregen. Het ijzer was toen wellicht al te zeer afgekoeld geweest en ‘mijn moeder waarschijnlijk over haar zenuwen. Toen ze weg was, heb ik het ijzer keer op keer in het vuur gestoken en het wel twintig keer geprobeerd. Ik hield de gloeiende letters niet alleen in mijn handen, maar ook tegen mijn wangen, tegen mijn bovenbenen, op mijn buik en ik stak zelfs de gloeiende punt van het ijzer in mijn mond. De volgende dag had ze gezien wat ik deed.’ ‘Salamander,’ zei ze en aaide haar zoontje over zijn bol en hij begon in te zien dat zijn onvermogen iets was wat niet zomaar iedereen kon. ‘Mijn moeder had begrip en gevoel voor mijn talent,’ vertelde Salamander, ‘ze was de kleindochter van Talma en Servais le Roy, de levitationist, die op zijn beurt weer een achterkleinzoon was van Signora Signorelli, die vloeibaar lood in haar mond liet stollen totdat ze de afdruk van haar tanden erin kon laten zien.’

‘Hoelang is dat geleden, Salamander?’

‘Gewoon heel lang,’ antwoordde Salamander die dan met open mond gehurkt voor zich uit zat te kijken en in gedachten verzonken zijn tong achter langs zijn onderste rij ruïnes bewoog.

‘Je bent door de apen opgevoed!’ werd er vaak lachend gezegd wanneer Salamander zo op zijn hurken zat en zijn bovenlijf liet steunen op zijn knuisten, nadat hij zijn slungelige armen tussen zijn benen had gestoken.

Of Salamander kon tellen? Of hij al op zijn vierde had kunnen lezen? Alsof dat er iets toe deed! Salamander vertelde in plaats van over een haardijzer ook wel eens over een gloeiend treeftje dat zijn broer had vastgepakt en dan stamde zijn moeder van een zekere Elhabert. Of er had ‘ANTE’ in zij  broertjes handpalm gestaan. Een andere keer kwam zijn vader uit een eeuwenoud smedengeslacht. Zo beweerde ook Gloria Vos de ene keer dat haar betoudovergrootmoeder als mnemosyniste met een zekere professor Anderson had gewerkt, de andere keer dat ze als Ionia, de Mysteriegodin had rondgetrokken. Ach, Gloria Vos...

 

Niet dat iemand ooit op het idee zou zijn gekomen Gloria Vos dergelijke vragen te stellen, maar wanneer de Ramapithecus leefde, wanneer Julius Caesar voor de tweede keer de rivier de Rijn was overgestoken, wanneer de zogenaamde Guldensporenslag had plaatsgevonden, wanneer de eerste twee der wereldoorlogen hadden gewoed, wanneer twee passagiersvliegtuigen zich elk in een immens hoog Amerikaans gebouw hadden geboord, wat de Veiligheidsraad was geweest of welke cruciale rol de stad Moroni op de Comoren in de wereldpolitiek had gespeeld, zou zij allemaal niet hebben geweten. ‘Maar drie dagen van tevoren kan ik al ruiken dat het ergens brandt!’

Het waren voornamelijk mannen die naar haar kwamen kijken. Ze stond met een kleine tent op een van die vele donkere, braakliggende terreinen tussen grotendeels onbewoonde, uitgeleefde flatgebouwen, waarboven geen sterren of overtrekkende lichtbundels te zien, maar wel bulderende motoren te horen waren. Tussen het telkens afsterven en weer aanzwellen van het lawaai klonk uit Gloria’s tent Les Gens du Voyage en onder de door het mechanisme voortgebrachte klanken scheen het alsof de feestverlichting van de hemel eindelijk weer, onder het tentdoek, zijn plaats gevonden had. Uit verspreid op het brake terrein liggende roosters steeg, vermoedelijk samen met droge, afgewerkte lucht, een ononderbroken laag gezoem op.

De mannen, van wie je nooit goed begreep hoe ze zo snel en ongezien het terrein hadden kunnen oversteken, stonden in de tent op een plankier en voor een lage, ronde tafelconstructie, waarvan ze werden gescheiden door een eenvoudig laag hekje dat in zuurstokkleuren was geschilderd en door een van de vier polsdikke, in spiraalvormige banen geverfde, tentpalen. De lage ronde tafel was rondom afgezet met een brede strook blik die beschilderd was met een rood, wit en groen golfpatroon. Op de tafel lag een dunne, niet geheel effen gestreken, ronde rode flanellen doek met een goudgele bies. Links achter de tafel lagen op een krukje, waarvan gevulde, pistachegroene zitting rondom van een goudkleurige trens was voorzien, drie felgekleurde jongleerballen.

Er stonden nooit veel mannen tegelijk in de tent, meestal stonden ze er alleen. Gloria nam het geld in ontvangst, gaf de bezoeker een kaartje, scheurde vervolgens een gedeelte van het kaartje af en liet de rode of gele snipper op het houten plankier vallen. Daarna stapte ze op het tafeltje en ging rechtop staan, met haar benen wat gespreid en haar voeten een beetje naar buiten gericht.

De tent was zo laag en er hing een gegolfde luifel, met daarachter gekleurde schijnwerpers, zo aan het tentdak naar beneden, dat Gloria's hoofd voor de bezoeker niet meer te zien was.

Gloria Vos droeg meelwitte maillots in witte, kunstleren laarsjes die halfhoge, stevige hakken hadden en met hun goudkleurige bies haar kuiten omknelden, zodat de maillots daar gespannen plooitjes hadden. Over de maillots droeg ze een ritsloze bodystocking, waarvan het middenstuk effen groen was, terwijl het onderstuk en het bovenstuk rood waren en hetzelfde motief van groene takjes met groene blaadjes vertoonden. Gloria Vos had haar nagels lichtroze gelakt en om haar rechterpols had ze een rood nylon sjaaltje gebonden.

Terwijl de flanellen doek waar ze op stond tussen haar voeten begon te trekken en Les Gens du Voyage weer uit de luidspreker klonk, liet ze haar bovenlichaam heel langzaam achterwaarts hellen. Ze liet het hellen en verder hellen en ze liet het buigen en doorbuigen en steeds verder doorbuigen, alsof het naar achteren verdween, en haar armen zakten, bleek, gespreid en symmetrische golvend mee naar achteren en naar beneden. Gloria Vos zakte als het ware achter zichzelf weg. Maar toen ook haar bovenbenen naar achteren bogen, terwijl haar onderbenen in de witte laarsjes recht en op hun plaats bleven staan, kwam haar gezicht weer uit de achtergrond maar nu onder haar lichaam tevoorschijn. Ze schoof haar kin op enkele millimeters boven het rode flanel naar voren, net als haar blote armen, en met haar roze gelakte vingers pakte ze aan weerszijden simultaan buitenom de wreven van haar laarsjes vast, terwijl haar hoofd, steunend op de kin, tussen de twee hakken lag. En zo bleef ze staan liggen.

De venusheuvel vormde nu het topje van haar lichaam. Zelden nog liet een vrouw zo tussen haar benen kijken. Daarvandaan, uit het geheim tussen de meelwitte dijen en onder het kruisje van de rode bodystocking en onder de maillot, zou een tijd later – maar toen werkte Gloria Vos allang niet meer alleen – Tommi Gustafson zijn slijmig, dichtgeplakt en aapachtig kopje de wereld in steken. Maar zolang Gloria nog niet in blijde verwachting was of, naderhand, nog niet wist dat ze dat was, stond ze vele keren per avond in contorsie voor afzonderlijke heren. Waarbij er nooit een vinger naar haar werd uitgestoken.

Dat laatste wekt wellicht verbazing, tenslotte ging het hier om het uitzonderlijk soepele lichaam van een jonge vrouw.

Allereerst stonden er twee obstakels tussen Gloria’s geaccentueerde kruis en de mannelijke bezoeker: het hekje en de tentpaal.

Toch zou die barrière niet voldoende zijn geweest, zeker gezien het feit dat Gloria’s kruis, doordat zij op het tafeltje stond, zich op ooghoogte van de toeschouwer bevond! Maar daaronder, met de kin op het geplooide rode flanel, lag het hoofd en alsof het eigenlijk niet bij het zich aanbiedende lichaam hoorde, staarde het voor zich uit met een rond, wit geschminkt

gezicht, met een knalrood geverfde mond, met een ronde neus en uit elkaar liggende ogen in schaduwrijke kassen, waaruit ze voor zich uit staarden als vanachter een masker, en niet zomaar staarden, maar naar de bezoeker staarden, en niet zomaar naar de bezoeker, maar naar de gulp van de bezoeker, hoewel ze nooit samen naar zijn gulp staarden, want Gloria Vos loenste. Gloria Vos keek vanonder haar rossige pony scheel. Om het hoekje. Met een boogje. En nog, voordat een eerste gedachte kon opkomen, voelde de bezoekende heer zich door die gespleten, ongrijpbare en tegelijk alles omvattende blik betrapt en tot de orde geroepen en sloeg hij zijn ogen neer, applaudiseerde, meer om zich een houding te geven dan uit bewondering, en schrok tegelijk van het volkomen belachelijke geluid van zijn handen, waardoor dat wat aanvankelijk een situatie van intense intimiteit had geleken, letterlijk op slag veranderde in een afgrondelijke staat van existentiële eenzaamheid die, met opgeslagen kraag, de hoed in de ogen en de handen diep in de zakken, zo snel mogelijk verlaten diende te worden.

 

Leipzig had geen problemen met de scheluwe blik van Gloria Vos, wat niet betekende dat Gloria Vos intieme betrekkingen met hem onderhield. Over met wie ze wél intieme betrekkingen onderhield, liet ze zich nooit uit. Maar blijkbaar wist Leipzig raad met de twee asynchroon draaiende oogbollen met de donkerbruine irissen. Leipzig was niet voor niets escamoteur.

‘Het liefst had ik één bruin en één licht blauwoog gehad,’ zei Gloria met een nassaal stemgeluid, ‘een oog uit het diepe zuiden en een oog uit het hoge noorden, mijn moeder was een dichteres uit Voor-Azië en mijn vader...’

Leipzig moest lachen, ‘... een fjordenbouwer uit Marakech. En daarom heb je je haren maar rossig geverfd, eerst gebleekt en toen rossig geverfd!’

Als Leipzig lachte, maakten zijn ledematen bewegingen alsof ze van rubber waren, terwijl ze toch piepten; maar dat piepen kwam uit zijn longen.

Gloria speelde op. ‘Niet waar, dat is de echte kleur van mijn haar en als je het niet gelooft…’ en ze stond op het punt om met enkele ruwe rukken aan haar kleding haar onderlichaam voor Leipzig te ontbloten. Die echter liet de lange vingers van zijn linkerhand een aantal slungelige grijpbewegingen in de lucht maken en haalde een boeketje papieren rozen voor Gloria uit het niets te voorschijn.

‘Waarde vriendin,’ noemde Leipzig Gloria dan en kuste daarbij zijn eigen hand. En Gloria op haar beurt gebruikte dan voor hem koosnaampjes als ‘Wuiles’ en ‘Flares’.

Merkwaardigerwijs resulteerden dergelijke plagerijtjes meestal niet in zwijgen of in een verandering van onderwerp, maar schenen ze juist een impuls te geven om elkaar nog meer verhalen te vertellen over kindertijd en afkomst. En aangezien de wuiles noch de waarde vriendin over vaststaande feiten, laat staan over schriftelijk bewijsmateriaal met betrekking tot hun afstamming beschikten, en daar ook nooit en te nimmer over zouden hebben kunnen beschikken, werd het als een soort erezaak gezien elkaar telkens weer op een nieuw, in elk geval afwijkend verhaal te tracteren. Er werd daarbij vaak onbedaarlijk gelachen, gebulderd, gegierd en gepiept, maar altijd werd er met aandacht geluisterd en werd er op gelet dat het verhaal in voldoende mate afweek van eerdere verhalen en dat dit nieuwe verhaal tegelijkertijd met stelligheid als enige en ultieme waarheid werd gepresenteerd.

Het waren overigens niet alleen Gloria Vos en Leipzig die elkaar soms urenlang verhalen vertelden. Vaak kwamen er, als ze ‘s avonds met hun tweeën ergens in een van de grote, roestende en tochtige loodsen bij de dokken zaten, anderen bij, zoals Pinetti, de helderziende, Ben Ali Bey en Doctor Kremser.

Er was er altijd wel een die nog iets te eten bij zich had en er waren er meestal meerderen die iets te drinken meebrachten.

Alleen als ergens de afgemeten passen van geüniformeerden of het haast geluidloze gesluip van een stille hoorbaar waren, werd er gezwegen. Verder konden dan zelfs vervaarlijk krakende, doorgeroeste spanten of een plotseling in de grote donkere hal op de met metaal en glassplinters bezaaide betonnen vloer kletterend compleet daksegment de geanimeerde stemming niet drukken.

Bij het vertellen had iedereen natuurlijk ook weer zijn eigen specialiteiten en stokpaardjes. Miss Victoria's stamboom bijvoorbeeld had louter duizelingwekkend hoge takken, haar voorouders, ouders en zijzelf werden steevast verwekt of geboren op transen van gigantisch hoge torens, op door wolken aan het oog onttrokken kantoordaken of op steile brugpeilers. En als Ben Ali Bey zijn keel schraapte om het woord te nemen, verkneukelde iedereen zich al, ‘Ah, Cairo!’ werd er glunderend en popelend geroepen. En met ‘Ah, Cairo!’ nam Ben Ali Bey de woorden van de toehoorders dan over, ‘Moeder van de wereld! Waar had iemand als ik anders verwekt kunnen worden?!’ En dan vertelde hij bijvoorbeeld dat zijn vader het meisje Aischa als zijn eerste vrouw had genomen, om met haar in een flat in de wijk El-Gǐza te gaan wonen. ‘Aischa was echter van zo’n oogverblindende schoonheid, voor haar huwelijk veruit het mooiste meisje van heel Darb el Ahmar, dat mijn vader haar aanvankelijk niet eens durfde aan te raken, hoewel zij hem vriendelijk en welwillend toelachte met haar rode mond en koolzwarte ogen en hem met kleine klopjes op de matrasuitnodigde bij haar te komen liggen, en hoewel ze hem toefluisterde dat ze hem lief vondt ja zelfs liefhad. Maar haar gewilligheid en de oases van haar zachte woordjes joegen het toch al hevig brandende vuur in de toen nog jonge man zo onhoudbaar hoog opt dat hij het hem al overkwam voordat hij bij haar lag, ja dat hij zelfs beschamend stond te kreunen en op zijn voeten stond te wringen voordat hij zijn galabiyya omhoog had kunnen schorten. En daar stond hij dan die vader van mij, de eerste nacht, met neergeslagen ogen en met een glinsterende vlek op het nieuwe geknoopte tapijt voor haar bed en moest hij zich als enige gaan wassen, terwijl zij giechelend in bed mocht blijven liggen, want “als je door zaad bevlekt bent, reinig je dan”.

Ook de nacht daarna en de nachten die weer op die nacht volgden lukte het mijn vader niet met haar te slapen. Meestal stond hij nog voordat zijn geslacht zich had weten op te richten kreunend en tegelijk jammerend en met zijn benen, als een vrouw vol schaamte bij elkaar geknepen voor haar bed. Het was om wanhopig van te worden. En ook het gegiechel van de beeldschone Aischa werd van nacht tot nacht minder en van dag tot dag voelde ze haar eerste huwelijkse maandstonden naderen in het besef dat haar echtgenoot nog steeds niet met haar geslapen had.

“Onthoud je van je vrouwen gedurende de reiniging en benader hen niet voordat ze rein zijn,” zei de Koran.

Maar ook na haar eerste menstruatie lukte het mijn vader niet bij Aischa binnen te dringen. En hoe Aischa nu ook probeerde het verliefde gemoed van mijn vader te temperen, door bijvoorbeeld juist niet meer met haar bevallige kontje bloot omhoog op de matras te gaan liggen, door de handen voor haar onvergetelijke gezichtje te houden, hoewel ze het niet kon laten af en toe door haar vingers te gluren, door zelfs geheel gekleed en gesluierd op baar bed te gaan liggen of, wat haar zelf nog de meeste hartepijnen bezorgde, hem te bespotten en hem uit te jouwen met een diamantensplijtende stem, het maakte de situatie eerder erger dan beter.

“Maar ik wéét dat jij het bent, daar achter die sluier! Ik weet welk vruchtbaar land daar achter die snerpende zandwinden schuilgaat!” weeklaagde mijn vader terwijl hij voor de zoveelste keer de enige was die naar het kraantje in de keuken moest.

Er zat voor Aischa, die ondanks alles van hem bleef houden, niets anders op dan een list te verzinnen. En op een zekere dag, toen ze had uitgerekend dat ze vruchtbaar was, raadde ze mijn vader aan een medium te bezoeken dat hem van zijn kwaal zou kunnen genezen. En aangezien mijn vader er alles aan gelegen was zijn vertwijfeling voor eens en altijd de wereld uit te helpen, volgde hij haar raad op en in het donker van dezelfde dag begaf hij zich met een bonzend hart te voet naar het adres op de Shari Mari Girgis, aan de oostelijke kant van de bijna droge Nijlbedding, het huis dat Aischa hem had opgegeven.

Aischa zelf had gezorgd dat ze ongezien en eerder datzelfde adres bereikte, de woning van verre verwanten van haar moeders zijde. Daar had ze ook nog tijd genoeg om zich vreselijk uit te dossen, zich in lompen te hullen en zich tot een vrouw van wel zestig jaar ouder te grimeren. Het vertrek waar ze op haar man wachtte werd slechts zwak verlicht door een kleine kwalmende olielamp.

Ze zat in de donkerste hoek en zei niets toen hij werd binnengelaten en ze bleef zwijgen, zodat hij zich gedwongen voelde het woord te doen en stamelend van zijn ongemak en van zijn hartstochtelijke liefde voor Aischa te vertelten. Aischa moest bij zijn woorden de grootste moeite doen niet uit haar rol te vallen en hem jubelend om de hals te vliegen.

Toen hij uitgesproken was en met wanhoopsogen naar de donkerste hoek keek, verhief Aischa haar stem, dat wil zeggen, ze sprak met een verdraaide, krakende stem en spuugde om de twee woorden op de grond. Mijn vader moest zich bedwingen zijn hand niet voor zijn neus te houden, zo’n stank hing er in het vertrek.

“Wat heb je voor me bij je?” kraakte het medium.

En mijn vader legde, zoals Aischa hem thuis nog had aangeraden, twee gebonden, levende kippen op de vloer.

“Een keer in mijn zwavelschacht,’ knarste de stem uit het duister, ‘en een vrouw voor duizend en een nacht...”’

Ben Ali Bey keek de kring van zijn toehoorders rond. Iedereen gaapte hem aan. Salamander herhaalde grinnikend het woord ‘zwavelschacht’.

‘Mijn vader,’ zei Ben Ali Bey, ‘vernam wat geschuif en geritsel van kleren uit de hoek. Voorzichtig schuifelde hij die kant op en toen zag hij in het vage schijnsel en tussen de lompen een glimp van dijen en toen hij nog een stap dichterbij zette, voelde hij twee bevende handen om zijn billen en haar knoersende stem zei “Kom...” en om zijn walging voor deze oude kol te onderdrukken, zocht hij in zijn hoofd naar beelden van Aischa, van zijn liefste Aischa. En met het beeld van haar, die nu ver weg op hem wachtte, in zijn hoofd, drong hij binnen, zijn adem inhoudend, in de zwavelput van de hevig schokkende oude. En hij had het gevoel uit zijn geslacht te moeten bloeden.

Enerzijds afkerig van zichzelf, anderzijds verrukt, waste mijn vader zich even later bij een kom met water die zij hem in het donker had aangewezen en trok zijn galabiyya weer naar beneden. En hij wilde al bedanken en weggaan, toen de stem van het medium nog een keer klonk: ‘Ga niet rechtstreeks naar huis, mijn zoon, niet voordat je hebt geürineerd tegen de vier muren der Citadel zul je volledig gezegend zijn”.

Het was de truc die mijn moeder nodig had om weer ruimschoots voor hem thuis te zijn. En toen hij, uren later, thuiskwam, lag zij al in bed en hij wilde meteen bij haar komen, maar zij zei “Morgen” en streelde zijn wang, “nu ben ik te moe...” En mijn vader, zelf volkomen uitgeput, nam daar graag vrede mee, in de wetenschap dat hij de gelukkigste man ter wereld zou worden, met de mooiste vrouw van heel Cairo en omstreken.

Maar hoe groot was het verdriet, hoe groot de ellende de volgende dag! Want hoe hij het ook anders had gewild, mijn vader kon nog steeds de oogverblindende schoonheid van mijn moeder niet aan en hij verloor opnieuw zijn zaad alleen al bij het besef dat hij weldra bij mijn wonderschone moeder zou liggen.

Hij wilde uit de flat naar beneden springen, maar durfde et niet, hij wilde zichzelf een mes tussen de ribben steken en zijn kaken uit elkaar breken, maar kon het niet.

Ook mijn moeder was nu, voor het eerst, vertwijfeld. Want ook de nacht erna ging het niet en ook de hele verdere week moest mijn vader telkens weer vroegtijdig het hoofd buigen en voor de tweede keer naderden de huwelijkse maandstonden, dat wil zeggen, het was te hopen dat ze naderden. Maar ze bleven uit! En aanvankelijk wist ze nog excusues te bedenken voor het uitblijven van haar dagen, van dag tot dag groeide ik echter in mijn

moeders buik.

“Eruit! Eruit!” schreeuwde mijn vader en met de slagen die hij haar daarbij met een bullepees gaft, kastijdde hij zichzelf wellicht heviger dan haar. Maar van geen enkele verklaring of smeekbede wilde hij iets weten. En ik geef toe, de waarheid zou elke andere man in zijn positie even ongeloofwaardig hebben geleken. Hij moest ons wel verstoten…

Naderhand werd ik ergens in het zand van Gebel Quatrani geboren. Toen ik twintig jaar was, maar dat moet ik schatten, waagde ik het mijn vader te gaan opzoeken.

Hij woonde met drie vrouwen, van wie hij in totaal elf kinderen had, en met wat geiten, schapen en kippen aan de rand van de stad. Toen ik hem vertelde wie ik was, wilde hij me meteen weer naar buiten gooien. Ik was gedwongen hem met mijn mes te bedreigen om hem te kunnen uitleggen hoe ik zijn wettelijke zoon geworden was.

Toen ik mijn verhaal verteld had, barstte hij in snikken uit. “En waar is ze nu, je moeder?” vroeg hij met een mengeling van angst en hoop en schuldgevoelens en liefde in zijn trillende stem, “waar is ze nu?”

“Ze is dood,”  antwoordde ik koel. En zonder nog te groeten verliet ik zijn schamele onderkomen, met het vaste voornemen hem nooit meer terug te willen zien.’

 

‘Bestaat Cairo eigenlijk nog?’ vroeg het nasale stemgeluid van Gloria Vos, na een korte, verzonken stilte, door de lege, kaduke en nachtelijke loods.

‘Je werd toch ook wel vaker Max genoemd?’ merkte iemand anders op, nadat hij eerst een oprisping ten gehore had gebracht.

‘Ja, dat zal ik je vertellen...,’ antwoordde Ben Ali Bey dan, terwijl hij een blonde pluk haar boven zijn linkeroor in zijn verder zwarte kapsel platstreek. En zo werd er verteld en verteld, tot de ochtend boven het bruine, kabbelende water in de dokken aanbrak en de eerste opstond om te gaan kijken wie en wat er nu weer allemaal ronddreef.

 

Vertelden ze geen verhalen, dan beleefden ze die wel.

‘Ik kan niet meer werken,’ zei Gloria en liet een buikje zien dat een bolling begon te vertonen, met een navel die leek te willen uitstulpen.

‘Dan kun je je door mij laten doorzagen,’ antwoordde Leipzig zonder iets te vragen. En nog geen twee dagen later zaagde hij haar door.

Nee, natuurlijk zaagde hij haar niet echt door! Leipzig had de lage ronde tafel waarop Gloria haar contorsionistische kunsten had vertoond, voorzien van vier wieltjes, zodat hij het ding kon draaien. Op de tafel had hij een met magische tekens beschilderde houten kist, vanuit de toeschouwers gezien, in de lengterichting geplaatst. In elk van de twee smalle zijden van de kist zat een ronde opening.

Leipzig was niet tevreden met twee of drie bezoekers. Zijn stem en zijn piepende ademhaling werden door een megafoon galmend over het terrein versterkt. Waren er minstens tien toeschouwers in de tent verzameld, dan begon hij met een aantal kleine behendigheidstrucs. ‘De doorgezaagde dame’ vormde het hoogtepunt van zijn voorstelling.

In een kostuum dat haar buikje zo goed als volledig verdonkeremaande, kwam Gloria op. Entrée des gladiateurs uit de luidspreker. Leipzig nam het deksel van de kist en liet Gloria in de kist stappen. Vervolgens ging ze liggen en stak haar voeten aan de ene kant en haar hoofd aan de andere kant door de opening naar buiten. Leipzig sloot de kist weer en vroeg een van de toeschouwers over het hekje te stappen om hem te komen helpen.

Terwijl hij deze assistent voor de kist liet staan, nam hij zelf plaats achter de tafel. Met een grote trekzaag begonnen beiden nu de kist door te zagen.

Toen ze een stuk gevorderd waren lieten ze de zaag even in het hout rusten en draaide Leipzig de tafel negentig graden, zodat de toeschouwers nog eens goed konden zien hoe de zaag aan weerszijden als vleugels uit de kist kwam en dat, afgaande op het bewegende hoofd dat nu zichtbaar was, de dame zich nog altijd levend in de kist bevond.

Leipzig draaide de kist nog eens negentig graden door, zodat hij weer in de lengterichting voor de bezoekers stond. En toen werd het zagen voortgezet, tot op de bodem!

Leipzig haalde met slungelige, gummiachtige gebaren de trekzaag uit de zaagsnede. Er fonkelde iets in zijn diepe oogkassen. En de toeschouwers zagen eerst de voeten en toen het hoofd zich in de kist terugtrekken, en, hop!, daar vloog het deksel van de kist en sprong Gloria te voorschijn, scheel kijkend als nooit tevoren, maar volkomen ongedeerd!

Wat was er gebeurd dat de toeschouwers niet hadden gezien?

Wel, toen zij alleen nog het hoofd van Gloria hadden kunnen zien en de twee merkwaardige zaagvleugels aan weerszijden van haar kist, had ze gauw haar voeten ingetrokken, haar benen onder de vervaarlijke tandingen door ingetrokken om ze vervolgens, terwijl ze een holle rug maakte, weer óver het zaagblad van zich af te steken en uiteindelijk haar voeten ook weer door de opening naar buiten te steken; onder haar holle rug konden Leipzig en zijn gelegenheidsassistent zonder gevaar doorzagen.

En wat er dan daar binnen gebeurde toen Leipzig na gedane arbeid de trekzaag weer uit de zaagsnede omhoogtrok? Men moet nooit alles verklappen.

 

Twee maanden later kon Gloria niet meer in de kist. Elke avond verscheen ze toen in een lange, wijde jurk, ging op een stoel zitten, liet zich door Leipzig een houten doos over het hoofd zetten en liet hem er van alle kanten messen doorheen steken.

‘Het is een jongen,’ zei Gloria korte tijd voordat haar weeën begonnen.

‘Weet je al een naam voor hem?’ Het was de allereerste vraag na al die maanden die Leipzig haar met betrekking tot haar zwangerschap stelde.

‘Zijn vader is een blauwogige Scandinaviër,’ zei Gloria en terwijl ze in twee richtingen voor zich uit starend over haar buik wreef, vroeg ze: ‘Ken jij een Scandinavische naam, flares?’

‘Tja, even denken... Tommi Gustafson...?’ antwoordde de wuiles.

Eigenlijk was er van weeën geen sprake. Leipzig zag het aan Gloria's ogen die hem een ogenblik lang stralend en volkomen recht aankeken.

‘Leve Tommi Gustafson!’ piepte de lange knokige rubberman en tilde het beslijmde kind vantussen haar benen op.

‘Leve Tommi Gustafson!’ riep Gloria met haar geknepen neusstem, ‘De Scandinaviër!’ voegde ze er nog aan toe, als het ware door haar neus fluitend, waarop beiden in zo’n lachbui uitbarstten, dat Leipzig gedwongen was, aangezien zijn bizarre, piepende lijf nu in de meest onverwachte richtingen scharnierde, het kind gauw weer terug te leggen.

Tommi Gustafson was een klein, zwartharig zuiders mormel. Hij werd afgedroogd en toen zijn voetjes aan de beurt waren slaakte Gloria een kreetje, want op zijn rechterenkeltje had ze een moedervlekje ontdekt dat de vorm had van, ‘Ja heus, kijk maar,’ kirde ze, ‘kijk dan, höllewölle, de vorm van een vleugeltje, een klein, donkerbruin rechtervleugeltje.’

Meteen inspecteerde ze het andere voetje.

‘Zo kan dat kind niet door het leven, flares, daar moet nog een vleugeltje bij.’

En zo kwam het dat Tommi Gustafson al in de eerste week na zijn geboorte onder handen werd genomen door een tatoeëerder en er, tot Gloria’s grote tevredenheid, een even klein, roodbruin vleugelte op zijn linkerenkeltje verscheen.

Na twee weken had Tommi nog steeds geen enkele keer gehuild. Waarom zou hij ook? Maar wel had hij al gepraat. Volgens Gloria althans. Leipzig, niet bepaald de allereerste om van ongewone zaken te denken dat ze onmogelijk waren, vroeg zich hardop af of Gloria haar kind nu niet al te zeer begon te idealiseren.

‘Ik zal je erbij roepen, lange, als hij weer begint te vertellen,’ zei ze. Even later stond de slungel al met open mond boven Tommi Gustafson gebogen en als hij niet zulke diepe oogkassen had gehad, waren zijn ogen daarbij ongetwijfeld uit zijn hoofd gepuild.

‘Hoor je, hij zegt Mamma, Mamma zegt dat aapje!’ gilde de neus van Gloria.

Leipzig begon te piepen en te scharnieren en riep: ‘En hoorde je wat hij nu weer zei? “Hoe krommer de komkommer hoe dommer…’

‘Nee, flares,’ zei Gloria, ‘dát is het gerommel in zijn darmpjes. Aan zijn mondje moet je luisteren, het komt uit zijn maag, geloof ik, of uit zijn longen. En Leipzig boog zo diep voorover dat hij met zijn oor vlak boven Tommies mondje was, boven de lipjes die weliswaar een heel klein beetje van elkaar waren, maar die niet bewogen hadden en die ook niet bewogen, absoluut niet bewogen toen Leipzig inderdaad ‘Mamma’ verstond, ‘Mamma’, maar ook ‘Wuiles’, ‘Hij zegt ook “Wuiles”, waarde vriendin!’

Leipzig kriepte triomfantelijk en zijn lichaam begon, als een dronken Shiva, zulke bizarre, veelzijdige en onvoorspelbare bewegingen te maken, dat hij er maar beter aan deed zich een stukje van de baby te verwijderen.

Dat gaf Gloria ook de mogelijkheid om Tommi Gustafson in haar

armen te nemen en hem de borst te geven, terwijl ze lachend haar twee ogen de bewegingen van Leipzig probeerde te laten volgen, wat een gezicht opleverde dat Leipzig nog eens extra, aan zelfvernietiging grenzende lachstuipen bezorgde.

‘Morgen ga ik weer voor mezelf beginnen,’ zei Gloria.

Ze had het niet gezegd om de graat te ontnuchteren, maar die stond wel van het ene moment op het andere stil en streek zijn haar naar achter.

 

Zoals eertijds pasgeboren dieren zich, met de kleurschakeringen van hun pels of van hun veren perfect passend bij het zand, het gras of de struiken in hun omgeving, volkomen stilhielden als ze het vermoeden hadden dat hun vijand naderde, gaf Tommi Gustafson ook, alsof het instinctief was, geen kik als Gloria even niet in zijn buurt kon zijn. Maar ook in haar nabijheid huilde Tommi nooit en te nimmer. De enige geluiden die hij dan voortbracht waren de kleine woordjes die tussen zijn lipjes door uit zijn buikje kwamen.

Dat was maar goed ook zo, want Gloria had al moeite genoeg gehad om tijdens de laatste maand van haar zwangerschap de blikken der geüniformeerden en stillen te ontwijken.

Overal loerde het gevaar en het was verbazingwekkend, zo niet onbegrijpelijk dat Tommi Gustafson nog in leven was. Maar geen moeder was zo op haar hoede als Gloria Vos. ‘En ik ruik ze drie dagen vantevoren komen,’ zei ze zelf. Ze had bovendien overal zo haar makkers die haar waarschuwden voor op handen zijnd gevaar. Daarenboven liet ze na Tommi’s geboorte haar tent nooit meer langer dan één nacht op hetzelfde terrein staan. Of ze zette de tent helemaal niet op en vertoonde haar contorsionistische kunsten in de ondergrondse stations, waarbij Tommi Gustafson in een deken gewikkeld verborgen lag onder het rood flanellen kleedje dat dan over een klein uitgeklapt tafeltje hing. Sprak Tommi uit zijn kleine buik zijn kleine woordjes, dan maakte Gloria, terwijl ze in schier onontwarbare poses stond, er de lipbewegingen bij, zodat het leek dat zij het was die zo’n kindertaal brabbelde en dat leverde haar dan ook nog altijd een paar munten extra op. Soms, als ze weer eens met anderen zat te vertellen, bij de dokken of ondergronds, stond men om beurten op de uitkijk. Ze wist, één moment van onachtzaamheid zou onherroepelijk het einde betekenen. Maar het zou onvoorstelbaar zijn geweest als dat moment niet zou zijn gekomen.

Gloria zat met Tommi onder haar jas geborgen op een van de kunststoffen kuipstoeltjes in een van de drukke stations, toen Moule Rouge opeens voor haar stond. De twee hadden elkaar sinds tijden niet meer gezien en begroetten elkaar allerhartelijkst.

Moule Rouge was een accordeonist die, voordat hij begon te spelen, altijd even vervaarlijk wiekend met zijn armen zwaaide, en hij had Gloria Vos er al meer dan eens toe proberen over te halen met hem samen te werken. Of dat voortkwam uit gevoelens van genegenheid jegens de schele slangenvrouw, uit zakelijke berekening of uit een mengeling van beide, was ook voor hemzelf niet duidelijk. Ook nu bracht hij het gesprek weer vrij gauw op het thema samenwerking.

‘Je hoeft maar een paar accoorden te spelen, terwijl je ondersteboven staat.’

De kleine roodharige muzikant deed zijn best om haar te overtuigen.

‘Ik bezorg je een accordeon en als jij begint te spelen val ik in...’

‘Ik kan helemaal niet omgaan met zo’n ding,’ antwoordde Gloria.

‘Kom, probeer gewoon eens hoe het aanvoelt,’ zei Moule en hij liet de leren riemen al van zijn schouders glijden.

Zo ging dat altijd. Gloria zou de accordeon vervolgens van hem overnemen, de blaasbalg uittrekken, op de toetsen drukken en hem weer indrukken en dan ‘Zie je wel!’ zeggen, waarna hun gesprek zonder moeite van onderwerp veranderde.

Nu zat ze met Tommi in haar jas.

‘Heel even, aapje,’ zei ze, stond op en legde Tommi Gustafson in het kuipstoeltje, nam de accordeon over, trok de blaasbalg uit, drukte op de toetsen, drukte hem weer in.

‘Zie je wel!’ zei ze tegen Moule Rouge en ze had hem het instrument nog nietteruggegeven of ze voelde zich bij allebei haar armen vastgegrepen.

‘Voortplantingspapieren!’ klonk het bars en bevelend.

Met een ruk wilde ze zich omkeren om Tommi Gustafson te redden, voor zover er in deze situatie van redden nog sprake kon zijn tenminste. Maar ze slaagde er alleen in haar hoofd te draaien en toen ze zag hoe een vrouwelijke geüniformeerde Tommi had opgepakt begon ze, op haar nasale wijze, vreselijk te jammeren en te gillen en haar lichaam begon zich zo te kronkelen en in bochten te wringen dat de vrouw zich gedwongen zag Tommi terug te leggen om haar twee mannelijke collega’s te kunnen assisteren.

Moule Rouge was allang, met een zucht van zijn accordeon en met een bonzend hart van angst, verdwenen.

In een mum van tijd waren er nu zes geüniformeerden bezig het kronkelend verzet van Gloria te breken. Toen schreeuwde er een: ‘De baby! Het kind! Het kind is verdwenen!’

Dat was het signaal voor Gloria om haar strijd op te geven en terwijl vier der geüniformeerden zich gehaast naar de ene kant een weg door de zwijgende menigte baanden, liet Gloria Vos zich met gebogen hoofd, zwijgend naar de andere kant door de wijkende menigte afvoeren.

 

Die avond wist niet alleen Moule Rouge, maar wisten Alexander, Leipzig, Ben Ali Bey, Miss Victoria, Wintergarten, Marina del Sarto en noem maar op, dat ze Gloria Vos nooit meer zouden terugzien. En dat dat niet eens het ergste was.

Uit de oogkassen van Leipzig, die dieper leken dan ooit, rolden als aan eindeloze snoeren, dikke ronde tranen. Alexander liet de hele avond en nacht niet het geringste scheetje. En Salamander liet aan een stuk door zijn droge tong achter zijn bruine stompjes heen en weer gaan en merkte op een gegeven moment iets onverstaanbaars op.

‘Wat zei je, Salamander?’ vroeg Leipzig met de stem van een muis door zijn tranen heen.

‘Ze zullen haar eerst een nummer geven, van vier of vijf cijfers, met gloeiende ijzers, in haar hand, op haar rug, op haar buik en het voorhoofd,’ zei Salamander. Hij zat op zijn hurken, zijn knuisten tussen zijn benen op de grond gedrukt, in het duister starend. ‘En ik zei,’ vervolgde hij, ‘dat zelfs mijn eigen broer daar niet tegen zou kunnen.’

‘Denk je?’ zei iemand schor.

‘Reken maar,’  murmelde een ander.