zaterdag 20 januari 2024

DE MIDDAGWANDELAAR

 

 

Het ene boek het andere laten verduidelijken en omgekeerd, kan dat?

         ‘Kid, die er als kind bang voor was door zijn vader te worden geofferd zoals Abraham Isaak moest offeren, doodt uiteindelijk zijn eigen zoon.’ – Dat las ik in een van de schaarse besprekingen van de roman Kid. Maar was het een juiste vaststelling of conclusie? Is die zoon inderdaad om het leven gebracht ergens in het gebergte op het eiland waar een groot deel van de gebeurtenissen in Kid gesitueerd is? Geeft de roman daar wel uitsluitsel over?

         Stel dat er iets of niets te bewijzen valt aan de hand van de tekst van de in 2007 verschenen roman, mag je dan een verhaal dat twee jaar later verscheen als getuigenis gebruiken?

         ‘Op het elektronische informatiescherm van de drogisterij verspringt de aanduiding 23/5 naar +30º,’ aldus de eerste woorden van de allerlaatste alinea van de roman Kid.

         In het verhaal ‘De middagwandelaar’, opgenomen in de verhalenbundel Dieman, begint een alinea met: ‘Op het elektronische informatiescherm van de drogisterij aan de havenboulevard van de kleine hoofdstad was de aanduiding 23/5 naar +30º versprongen.’

         En ook verder sluit de setting van het verhaal helemaal aan bij de locatie van het Kid-drama. Alleen weet de hoofdpersoon van dat verhaal niets van dat drama. Zoals Kid Dieman nodig heeft, heeft Dieman Kid nodig, lijkt het…

 


Hieronder het verhaal.

 

 

DE MIDDAGWANDELAAR

 

Om Sotiria Christinidou te bezoeken, kan men met de auto de geasfalteerde weg volgen die eerst, vanaf de kustweg door het dennenbos, met haarspeldbochten naar Ambelos klimt en zich daarna minder sterk stijgend naar Stavrinides slingert. Boven in dat laatste dorp aangekomen zou men door de nauwe straatjes verder kunnen chaufferen, bij het kerkje linksaf, waar het wegdek van beton is, en dan nog een keer links, met het risico van lakschade en krassen in de carrosserie of het verlies van een buitenspiegel, tussen uitstekende huishoeken door, over hobbelig plaveisel, licht dalend, het dorp weer uit als het ware, tot ongeveer waar het weggetje als onverhard en slecht begaanbaar op de minst belabberde wegenkaart van het eiland staat gemarkeerd.

         Maar het getuigt van weinig respect voor Sotiria om haar zo te benaderen en evenmin van een passie voor een vorm van natuurbeleving waar een zekere mate van lichamelijke inspanning onlosmakelijk deel van uitmaakt.

         Niet dat Dieman behoort tot het slag van de degelijk geoutilleerde trekkers of van de klauteraars en bungelaars met stijgijzers, karabiners en magnesium, die hun eigen grenzen verkennen, zoals dat heet. Verre van dat. Zijn grenzen zoeken Dieman zelf wel op, ooit. Degelijk schoeisel, gemakkelijk zittende, lichte zomerkleding waarmee je op een terras aan de haven van de hoofdstad kunt zitten zonder je noemenswaardig van de plaatselijken te onderscheiden, een zonnebril, een petje tegen de zon, dat wel, maar in plaats van een veldfles een plastic flesje frisdrank uit het supermarktje aan zee, in plaats van een afgewogen samenstelling van proviand in een grote, van wat al niet bol staande rugzak, een paar versnaperingen in kleurrijke wikkels bij de hand en een portemonnee op zak.

         Maar hij klimt wel degelijk, hij klimt, wandelend en transpirerend, van zee naar zo’n vierhonderd meter, nu eens over een zandweggetje dat langs de helling omhoog slingert, dan weer doorstekend over een steil ezelspaadje. Hij begint steevast aan zijn klim, elk voorjaar weer een keer, wanneer echte klauteraars zweet en stof al lang afgedoucht hebben, hij begint niet in alle vroegte namelijk, wanneer het nog zeer fris en dauwig is op de groene noordflank, maar pas ruim na het middaguur, in de voormiddag, wanneer het nauwelijks nog amateuristischer en onverstandiger kan.

 

Op het elektronische informatiescherm van de drogisterij aan de havenboulevard van de kleine hoofdstad was de aanduiding 23/5 naar +30º versprongen toen Dieman er langskwam in de optrekkende oude lijnbus naar Karlovasi, aan de westkant van het eiland. Na een minuut of twintig was hij uitgestapt, praktisch tegenover de opgang van het pad dat de berg op voerde, eigenlijk een begroeide, niet meer gebruikte stenige landbouwweg. Op de hoek leste hij zijn dorst aan een kraan waarvan de afvoer werd bezocht door hoornaars. Tegen een naar koolteer geurende donkerbruine telefoonkabelpaal vormden vier nietjes een denkbeeldige rechthoek, vooral doordat elk een flardje papier vasthield, alsof er iets ruw uit hun verband en verbond was weggescheurd.

         Dieman liep eerst door een van de dorpsstraten naar zee, met de bedoeling in de minimarket wat versnaperingen als proviand te kopen. Maar op de hoofdweg van het dorp die de kustlijn nauw volgt, was letterlijk geen kat of hond te zien, zelfs niet in de schaduw van een van de stoffige, vaal roze bloeiende tamarisken aan de huizenzijde of onder een van de geparkeerde auto’s. Het restaurant was dicht. De enige die Dieman toelachte was een slank eendimensionaal meisje dat bordkartonnen roomijs aanprees voor de neergelaten rolluiken van de winkel. Het enige geluid was dat van het spoelen en schuimen van het zeewater tegen de basaltblokken. O ja, een van de lege, draaibare metalen standaards voor ansichtkaarten kriepte zacht toen Diemand er een duwtje tegen gaf.

Het licht violetgrijze asfalt lag bezaaid met geitenkeutels waarvan een groot aantal was geplet. Gedemonteerde en opgestapelde schragentafels en opgeklapte houten stoelen bij een huisje met een krans tegen de blauwe deur wekten, samen met lege wijnflessen en vetvlekken in de trottoirtegels, de indruk dat er een klein festijn had plaatsgevonden. Het dorp was zo verlaten dat Dieman schrok van de schreeuw van een kokmeeuw die op een menselijke imitatie van een kattenkrijs leek.

         Hij moest dus zonder Bounty of Mars, zonder een rolletje biscuits met crèmevulling en zonder een flesje bronwater of blikje Fanta de berg op.

         Nog een keer draaide hij de kraan bij de telefoondraadpaal open om vooroverbukkend zijn scheefgetrokken open mond eronder te houden. Toen stapte hij door, bergopwaarts. Och, het cafeetje in Stavrinides zou zeker open zijn en dan zou hij er een salade met komkommer, tomaat en witte brokkelkaas laten bereiden. Al gauw deed de zoete geur van warm bloeiende jasmijn hem de kleine tegenslag vergeten. En zie daar, hij was helemaal niet het enige levende wezen hier buiten, want een grote grauwe sterhagedis had zich, op een muurtje van gestapelde steenbrokken, speciaal opgericht om met zijn grimmige kop de middagwandelaar toe te knikken. En daar hoorde hij al de hommels in de bloemen, terwijl hij besefte net ook al dorstige hoornaars te hebben gezien en een meeuw te hebben gehoord. Heerlijk juist dat er helemaal geen mensen op de been waren op dit middaguur, gelukkig maar!

         In de schaduw van een boom bij een witgekalkt kapelletje veegde Dieman met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. ‘Moerbei,’ mompelde hij verrukt. Het kapelletje stak als uit ivoorkarton gesneden af tegen het strakke azuur van de lucht. Voordat hij zijn weg vervolgde liep hij er even heen om de diepte, de al aanzienlijke diepte in te kijken, de zee te zien en de daken van het dorp. Hier kan geen ansichtkaart tegenop, dacht Dieman.

         Spoedig ging het toen klauterend, met een van inspanning bonkend hart, verder, over een onooglijk, overwoekerd ezelspaadje. Het was hem te moede alsof hij thuiskwam en elke steen hier kende, alsof de lippen van paarsblauwe bloemen hem begroetten en hij moest antwoorden. Af en toe bleef hij staan, om naar het alweer kleiner geworden dakendorp te kijken, om het wiegen van een bidsprinkhaan te bekijken, om aan zijn vingertoppen te ruiken die over een salieblaadje gewreven of door tijm gestreken hadden.

         Opnieuw bleef hij staan om te genieten van het uitzicht over de kuststrook en de zee. Voor het eerst hoorde hij ook, juist nu hij er zo ver vandaan was, het geklingelklangel van een geitenkudde, een aanhoudend geluid dat hem deed denken aan een stroompje klaar water dat zonder ophouden wegliep in een helder zinken putje. Hij gaf zijn ogen de kost en ontdekte de bewegende vlekjes, de dieren, in een verwilderd veld aan zee, een grote troep zo te zien, of veeleer een ongeordende hoeveelheid, als verspreid daar beneden, als verstrooid, her en der zag hij vlekjes bewegen, maar zonder dat het woord kudde eigenlijk nog paste op dat alles.

 

Hij werd in zijn gemijmer gestoord door het motorgeluid van twee voertuigen ergens boven hem op de berg. Dus toch mensen, in auto’s nog wel. Ook meende hij mensenstemmen te horen. Op slag voelde hij zich kregelig.

Idiote toeristen, dacht hij en hij zag ze al voor zich in van die witte jeeps met vierwielaandrijving van Nicos Rentals of Sunny Cars!

         Na nog wat geklauter over het zigzagpaadje tussen lage, overhangende vruchtenboompjes bereikte hij een zonovergoten breed zandpad, waar hij vrijwel direct staande werd gehouden. Hij moest zijn paspoort tonen.

         Dieman was op slag zelf een idiote toerist terwijl de jeeps groen waren en van militairen. Het leek om een oefening te gaan. Een gezamenlijke oefening van leger en politie, want verderop, in de schaduw van een kastanjeboom, stond een politiewagen en degene die om zijn papieren had gevraagd was gekleed in een donkerblauw uniform. Er werd gecommuniceerd middels krakende portofoons. Een kleine militaire vrachtwagen kwam walmend omhoog getuft, reed voorbij en toonde even, alvorens achter de hellingbegroeiing te verdwijnen, de inhoud van zijn overhuifde laadbak: tweemaal een kwartet zittende soldaten met elk een lange stok in de handen, verticaal tussen hun knieën.

         Nee, Dieman mocht niet daarheen waar hij had willen uitkomen. Hij stak zijn paspoort weer bij zich en vroeg zich af wat te doen. Terug naar beneden? Zonde. Hij zou voor het restaurant niet eens een glas koel bier kunnen drinken. Proberen over een andere route Sotiria Christinidou te bereiken? Wie weet was heel Stavrinides vanwege de oefening onbereikbaar of afgezet.

 

‘Ugo Boutari,’ verstond Dieman dat de man hoestte toen hij zich bij wijze van plichtpleging voorstelde.

‘Leest u wel eens een roman, meneer, eh…’ – hij opende het paspoort – ‘Dieman?’ vroeg hij, kennelijk zonder een antwoord te verwachten, want met zijn basstem voegde hij er meteen aan toe: ‘Wij verkiezen een onpersoonlijke vertelinstantie. Aan suggesties en toespelingen van een verteller die bij het eigen verhaal betrokken is, hebben we niets wanneer er geen onomstotelijke bewijzen worden geleverd. En dan nog!

Waarom vertellen we u dat, meneer Dieman? Omdat we van u geen persoonlijke interpretaties willen vernemen, geen invullingen maar niets dan feiten. Gissingen interesseren ons net zo weinig als romans over buitenaardse wezens. Wij laten ons niks wijsmaken, we hebben ervoor gestudeerd, we hebben er onderwijs in gegeven, we zitten ons hele leven al in het vak. Dit is een professioneel verhoor. Begrijpt u?

Dus u was op weg naar Christinidou Sotiria. U kende Christinidou Sotiria?’

De opsporingsambtenaar legde Diemans paspoort voor zich op tafel, leunde achterover, streek met een hand door zijn kortgeknipte grijze baard en leek met zijn flets blauwgrijze ogen een stuk muur tegenover hem te fixeren dat voor hem niet zichtbaar kon zijn aangezien er een man voor zat.

‘Ja. En nee. In zekere zin…’

‘Meneer Dieman, feiten, de feiten alstublieft.’

‘Ik bezoek haar al enkele jaren. Ik weet dat ze achtenzeventig is geworden en dat ze een vrij fors postuur had en dat ze meestentijds goedlachs was, met ronde, blozende wangen.’

‘U kent haar weduwnaar, Christinidos Dimitrios, en haar zoon Stelios?’

Dieman schudde van nee.

‘Ik ken haar van de foto op haar graf. Haar wangen en bonte bloemenjurk zullen inmiddels nog wel meer zijn verschoten.’

‘Dus u bezoekt, als ik het goed begrijp, jaarlijks het graf van een vrouw die u nooit heeft gekend? Is dat niet ietwat merkwaardig?’

‘Ze heeft daar zo’n schitterend uitzicht. Ja, het klinkt merkwaardig, ik weet het. Maar ik kijk er bij wijze van spreken voor haar, plaatsvervangend. Terwijl haar stoffelijke resten in de grond liggen en ik op de witmarmeren opbouw van haar graf zit, kijk ik uit over het landschap zoals zij dat een leven lang heeft kunnen zien. Alsof ik haar uitzicht even mag betreden en bewonen, beleven.

Het is prachtig, uw eiland, vooral daar. Dat panorama van de bergen met hun bossen, de terrasvormige akkertjes, de zee aan de andere kant, de groene kloof met de boomtoppen die altijd, al is het windstil, zachtjes lijken te zuchten of te fluisteren.’

‘Toeristen als u zullen nooit echt iets van ons eiland begrijpen, vrees ik, zoals wij nooit echt iets van u zullen snappen. En misschien moet dat ook maar zo blijven, meneer Dieman.

Maar vanmiddag om twee uur kon u uw bezoek niet afleggen omdat u halverwege werd tegengehouden door onze mannen. U bent niet terug naar beneden gegaan, rapporteerden ze. U schijnt het gebied inderdaad enigszins te kennen. Waar ging u vervolgens heen?’

 ‘Ik meende dat ik het terrein goed genoeg kende om te proberen op een andere manier boven, met een omweg, bij de begraafplaats van Stavrinides te komen. Misschien wordt me op een gegeven moment opnieuw de doorgang ontzegd, dacht ik, vanwege die oefening, maar dat zien we dan wel weer… Het was toch een oefening? Een gezamenlijke oefening van militairen en politie?’

‘Een oefening…? Eh, ja, ja, een oefening, wat anders? Maar gaat u verder, wij stellen de vragen.’

‘Ik verliet het zandige hoofdpad waar dat, in een knik, merkbaar begon te dalen en volgde een sterk overwoekerd spoor omhoog. Via enkele boven elkaar liggende bergterrassen met oude, lage olijfbomen hoopte ik, klauterend en gebukt lopend, weer een duidelijk paadje te bereiken. Maar wat op een gegeven moment duidelijk werd was dat ik aan het verdwalen was of, wie weet, dat ik verdwalen wilde. Ergens zou ik wel weer aansluiting vinden met een tracé dat naar de bewoonde wereld leidde. Zo groot is uw eiland immers niet. Ik moest alleen oppassen niet te struikelen of te vallen met het risico mijn enkel te verzwikken of wie weet een been te breken.’

Dieman masseerde zijn linkerknie.

‘Ik voelde me opeens, daar waar ik nooit was geweest, zeer gelukkig. Een beetje als verscholen in een nooit ontdekt en betreden paradijsje. Onzichtbaar voor de fotosatelieten van Google.

Ik ging op de grond zitten, in het gras. Ik keek naar allerlei insecten. Er verscheen zelfs een jonge blauwgrijze katslang, telescopus fallax, die even haar gaffeltong in mijn richting bewoog en toen haar weg vervolgde. Weet u dat slangen met hun tong…?’

‘Bent u bioloog? Ik ook niet, meneer Dieman, en evenmin een dagdromer of dichter. Wilt u bij de zaak blijven en alles overslaan wat niet van belang is?’

‘Hoe kunt u nu al uitmaken wat wel of niet van belang…’

‘En ik ben ook geen sofist! Als het erop aankomt heb ik alle tijd, in elk geval veel meer tijd dan u lief zal zijn, Dieman. Ik bel mijn vrouw om te melden dat ze het eten op tafel kan zetten en de ouzo mag inschenken, ja, mét ijs, want dat ik binnen tien minuten thuis ben. En dan kom ik morgen, in de loop van de dag wel weer eens luisteren waar u met u verhaal bent gebleven…’

‘Oké. Een roodachtig, lemig pad. Door een dicht hellingbos van naaldbomen. Allemaal afdrukken van trappelhoefjes op dat vochtige pad, geitenhoeven. Het lag er bezaaid met zwarte keuteltjes. Geen geluiden. Tenminste niet van halsbellen. De kudde had ik beneden zien grazen en plukken, aan zee, denk ik. Niet zo ver van het verlaten huis. Weet u wat ik bedoel?’

‘…’

‘Ik besloot, waarom weet ik niet, het pad verder omhoog te volgen. Twee, drie bochten. Toen ontwaarde ik tussen de bomen een open plek, dat wil zeggen, een primitief houten huisje met een dak van golfplaten links van een soort kraal waarvan de omheining bestond uit allerlei oud huisraad en meubilair, zoals tafelbladen, een bedspiraal, een driezitsbank, delen van kasten, stukken van een fornuis, stoelelementen, een paar deuren. Het rook er penetrant naar geiten zonder dat er één beest te zien of te horen was.

Hoewel ik vermoedde dat het leempad hier dood zou lopen, stapte ik nog een stukje door om me ervan te vergewissen dat het inderdaad zo was.

Ik stond op het punt definitief rechtsomkeert te maken, toen mijn oog viel op iets wat tussen of op de koperrode dennennaalden in een greppel lag. Tussen stukken zeil, landbouwplastic, latten en oude kratten.

Een grote gevulde en dichtgebonden zak? Nee. Een rug? Een mensenrug? Een mens?’

‘We verwachten niet van u dat u het spannend maakt. Ik heb hier niet voor betaald, ik krijg hiervoor betaald. Wat trof u aan, meneer Dieman? Simpel.’

‘Het bleek een mens te zijn, op zijn knieën, met zijn rug gebogen, zijn hoofd helemaal naar beneden gedrukt, tegen zijn knieën aan. Was hij dood…?’

‘Nee, hij was niet dood. Dat weten we natuurlijk al uren. De jongen zit hier twee kamers verderop.’

‘Moet u horen, meneer Boutari, het heeft me aangegrepen, hevig aangegrepen en ik heb gedaan wat ik dacht dat ik moest doen. Ik meen dat ik het recht heb om toch iets meer, om toch iets langer, uitvoeriger…’

Boutari keek op zijn Rolex en toen strak en zwijgend naar Dieman.

‘Het hart klopte me in de keel. Ik heb last van hypertrofie van de linkerhartklep. Ik moet dagelijks medicijnen slikken vanwege mijn bloeddruk. Maar daar dacht ik toen in het geheel niet aan. Pas achteraf. Hoe oud bent u, als ik vragen mag? Vijfenzestig, zesenzestig? Ik weet niet hoe het met uw hart is…’

Boutari bevochtigde de top van zijn wijsvinger met wat speeksel en wreef ermee over over het glas van zijn horloge.

‘Toen zag ik dat de in elkaar gedoken, samengedrukte gestalte in de greppel ademde. Ik zag zijn rug licht deinen, regelmatig. Voorzichtig, om niet uit te glijden over het gladde dek van dennennaalden, bijna zittend op mijn achterste, liet ik me naar beneden zakken. Achter hem.

Mijn hand aarzelde. Toen raakte ik, met twee, drie vingertoppen, de rug aan. Op dat moment schrok ik zo dat het, als het zou zijn gefilmd, een kolderieke persiflage van een schrikreactie moet hebben geleken. Want ik schrok van de heftigheid van het schrikken, van de panische, volkomen uitzinnige stuiptrekkingen van wat een jongen bleek te zijn, een jongeman van midden twintig.

Hij was opgesprongen, had zich omgedraaid, keek me een paar tellen lang verwilderd aan, zijn gezicht was vuil en vertoonde schrammen waarop het bloed korstjes had gevormd, zijn kleding was gehavend. Toen draaide hij zich opnieuw om, eveneens met een ruk, om weer door de knieën te zakken. Maar in plaats van dat hij zijn hoofd opnieuw helemaal naar beneden drukte, in de houding zoals ik hem had aangetroffen, gedroeg hij zich als een biddende gelovige die, op zijn knieën gezeten, steeds maar buigt en opveert, diep doorbuigt en opveert. Daarbij stootte hij kreten uit, of telkens één kreet, met variatie, een uitroep die ik in eerste instantie niet verstond, simpelweg omdat ik er niet op rekende iets van hem, van zijn taal te kunnen verstaan, totdat ik begreep, hoorde, van het ene op het andere moment, dat het Hollands was, met een Zuid-Nederlandse of Vlaamse intonatie: “O, opa, o papa! Ah, papa, ah, opapa…”

Onwillekeurig werd mijn blik toen in de richting van zijn Mekka getrokken…

Tussen de bomen door. Rechts van de geitenkooi. Daar hing de man, aan een touw aan een hoge, in twee boomvorken rustende balk, de oude man, met amper nog tanden in zijn mond, zijn tong scheef eruit, in zijn versleten of verwaarloosde plunje, zijn schoenen besmeurd, ik neem aan met zijn eigen ontlasting… Was het de geitenhoeder?’

‘Het was de geitenhoeder. Hebt u iets aangeraakt, iets aan de situatie veranderd?’

‘Welnee! Ik heb het onmiddellijk op een lopen gezet. Allereerst met een waas voor ogen en de enige behoefte om te vluchten, weg van dit vreselijke, zo goed als in de warme middag bevroren schouwspel. Gaandeweg met de overweging om de post te alarmeren, uw post die me tegenhield op weg naar Sotiria Christinidou. Toen met geen ander doel meer voor ogen dan dit daadwerkelijk te doen natuurlijk!

Zo goed en kwaad het kon zocht ik, struikelend, vallend, glijdend mijn weg terug naar beneden, waarbij ik mijn knie lelijk tegen een zachtmoedig ogende oude olijfboom stootte… Enfin, de rest is u bekend, neem ik aan.’

‘U had de jongeman nooit eerder gezien? Op het eiland? Op het vasteland? In uw eigen land? Of in Vlaanderen?’

‘Nooit eerder… Hebt u er al een idee van wat er is gebeurd? Van de samenhang? Ik kan er geen touw aan vastknopen, eh… Excuseer het ongepaste beeld…’

‘Wij hebben alle recht op uw medewerking, meneer Dieman, u daarentegen hebt geen enkel recht op medeweten van, laat staan op medeoordelen over de betekenis van wat uw eigen ogen hebben waargenomen.’

Een man met vliesdunne latexhandschoenen aan kwam de verhoorruimte binnen. Met een spatel werd wangslijm bij Dieman weggeschraapt.

‘Houdt u zich ter beschikking. Vooralsnog bent u even nutteloos voor ons als een sf-schrijver voor de wetenschap,’ zei Boutari, waarbij zijn hand een wegwuifgebaar maakte en zijn flets blauwgrijze ogen afwijzing uitdrukten op een manier die zijn mond tussen de grijze stoppelhaartjes deed grijnzen. ‘En verzet uw zinnen. Maak morgenmiddag gewoon weer een wandeling, wanneer de meeste eilandbewoners een paar uurtjes rusten, alsof er niets is gebeurd, alsof u niets heeft gezien, maar doe dat wel elders. Ik raad u Kalithea aan of Drakei, daar hebben ze ook een begraafplaats met riant uitzicht. Ach, eigenlijk hebben al onze begraafplaatsen een paradijselijk uitzicht, Dieman, zelfs die met blik op de Turkse kust. Hoe dan ook, ik wil u even niet meer bij of op weg naar Christinidou Sotiria gerapporteerd zien. En dat zeg ik alleen al om uw eigen psychische welbevinden. Ik ben weliswaar een professional, maar ik blijf ook een mens, een medemens, ziet u? Hier, uw paspoort. En een hand.’

 

Dieman masseerde zijn pijnlijke knie. Toen liep hij naar buiten om het ommuurde gevangeniscomplex te verlaten dat op slag volkomen leeg leek, ondanks galmende kreten en echo’s van slaande deuren in de gebouwen waarin tientallen mensen almaar in kleine ruimten heen en weer liepen, drie, vier meter en die weer terug, of met gesloten ogen op hun brits lagen en dingen zagen die in hun plaats bewogen.

 

Dieman stond aan een strand waarvan het fijne zand oplichtte om de maan te laten schijnen. Her en der stonden plukken verwilderde haver en bloeiende distels. Als een strak blauwzwart onweer leek de zomer te zijn gekomen. Morgenochtend zou de hemel brullen van azuur en licht en warmte uitgieten over de zee.

Zoiets had hij eens gelezen en nu was het zo, precies hier, waar hij stond.

         Het is vreemd – of toch niet? –, dat Dieman zoetelijk glimlachte toen hij besefte dat hij even deel was geweest van een geheim waar hij nu weer buiten stond, buiten moest staan om het in stand te houden en te koesteren. Hoewel hij het ‘Ah, papa’ en ‘O, opapa,’ nog voortdurend in zijn hoofd hoorde, genoot hij ervan, als hij eerlijk was, juist de oplossing van dit alles, de samenhang niet te kennen. Als een middagwandelaar gezeten op het graf van een vrouw die hij nooit had gekend.

Even was Dieman geheel en al zijn eigen verbeelding. De verbeelding die het zalige gevoel had dat het juist goed was zo. Of lag daarin juist alle samenhang? Was zijzelf, was haar eigen leven en niets anders de samenhang van alles met alles?

‘Ah, papa…’

Toen mijn vader stierf, dacht Dieman vervolgens, liet hij mij liggen staren door een open raam naar tranen die zich als sterren hadden voorgedaan in een avondwolk van najaarsbladeren van een plataan. Als was er geen grond meer voor een stam met takken eraan.

Om zijn berouw van het verwachten te verhullen liet Abraham zijn zoon de berg af gaan en hem eenzelfde lot onverhinderbaar onder een vrouwenhart vervullen.

Maar al klopt in mijn aderen het bloed als op een deur, ik zal niet voortvaderen! Geen zoon stel ik teleur. Wanneer mijn sterven mij laat liggen als een zandkorrel aan een drooggevallen zee, ligt hij onder sterren ontelbaar in mij mee…

         Kom, we laten hem maar, de lyricus. Met zichzelf. Alleen.

 ____________________

Kid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 2007 - Dieman, uitgeverij Tromdrager, Amsterdam 2009