woensdag 14 februari 2018

BIJ HET LEZEN VAN EEN LUCEBERTBIOGRAFIE - 2


Mijn verbijstering is er alleen maar groter op geworden nadat ik in het persoonsregister van Hazeu’s Lucebertbiografie naar namen van schilders had gezocht en het bonte werk van Henri Rousseau le Douanier voor mijn check had uitgekozen. Lucebert schreef over deze ‘naïeve’ schilder een gedicht, opgenomen in zijn debuutbundel, ‘geïnspireerd,’ zo lees ik bij Hazeu, ‘door zijn bezoek aan het Louvre.’ (Had en heeft het Louvre werk van die schilder in de collectie? Of was er toen een speciale tentoonstelling?) Dus zoals hierboven rechts zou Lucebert ongeveer zo’n oerwoud van deze schilder gezien moeten hebben…
            Het kan niet anders of ook fysiologen en met name hersenkundigen zijn zich gaan bezighouden met het werk van beeldende kunstenaars en via dat werk met het visuele brein van de makers. Van El Greco is al meer dan eens beweerd dat hij een afwijking in zijn visuele brein zou hebben gehad waardoor zijn figuren zo serpentine-achtig langegerekt zijn geworden. Ik waag dat te betwijfelen, maar geloof anderzijds beslist dat er schilders zijn geweest en nog zijn die een intenser of genuanceerder ‘oog’ hebben voor bijvoorbeeld kleuren en vormen dan de meeste mensen, met daarnaast wellicht nog een extra goede oog-handcoördinatie. Kwestie van breindispositie, ooit ook weleens talent genoemd. Belangstelling voor het verband tussen brein en waarneming is overigens niet slechts van recente datum, zoals John Onians laat zien in zijn boek Neuroarthistory – From Aristotle and Pliny to Baxandall and Zeki (New Haven & Londen 2007).
            Nu kan ik de neiging niet weerstaan om even iets aan te halen van die laatste, Semir Zeki. Een pad volgen doe je, als het voor je plezier is, niet alleen om ergens te komen maar vaak nog eerder om ervan af te wijken of op zijn minst naar de flora en fauna in de berm te kijken. Deze Britse neurobioloog heeft intensief onderzoek gedaan naar de breinverwerking van kleuren bij figuratieve en bij abstracte tweedimensionale composities. Zeki stelde daarbij vast dat ‘beide soorten composities dezelfde gebieden activeren, maar de herkenbare vormen activeren daarnaast ook andere gebieden […]. Met andere woorden, abstracte composities activeren een minder uitgebreid deel van het brein dan afbeeldende of figuratieve composities, zelfs als beide uit dezelfde elementen zijn samengesteld. Het lijkt erop dat we op grond hiervan de algemene regel kunnen opstellen dat abstracte werken beperktere delen van het visuele brein activeren dan narratieve of afbeeldende kunst.’ Zou het daardoor komen dat ik steevast met minder lol naar een late Mondriaan dan naar een vroege kijk? Mogelijk stimuleren de abstracte Mondriaans toch wel weer andere segmenten in het brein, maar daar hoef je ze eigenlijk helemaal niet voor te zien, want dan wordt het een kwestie van er kunstfilosofisch of antroposofisch over ‘denken’, in een ander compartiment onder de schedelkap dan het visuele, iets wat door Mondriaanadepten ten onrechte voor concreet kijken wordt gehouden…
            Terug naar Lucebert. Naar Hazeu: ‘Maar hij zag volgens steendrukker Piet Clement wel schaduwen in kleuren [wat zijn ‘schaduwen in kleuren’? toonverschillen?], nadat het kleurpalet was samengesteld aan de hand van wat op verftubes stond.’ En: ‘Luceberts noodzakelijke manier van werken leidde tot aparte en felle kleuren.’
            Deze laatste opmerking heeft de schijn van een afdoende verklaring. De biograaf lijkt deze kwestie dan ook spoedig als afgedaan te beschouwen. Voor mij wordt de vraag alleen maar groter en dringender. Waarom zou een vrije schilder, dus niet iemand die in opdracht werkt om dit of dat zo of zus te maken, maar een kunstenaar die zelf kan en vooral ook wil bepalen wat hij wel of niet laat zien, waarom zou zo’n Lucebert dingen maken die hij zelf nooit als zodanig zag en zou kunnen waarnemen? Wat is dit voor een kunstmatige transpositie van persoonlijke expressie?
            De medestudent die telkens mijn rode pion verzette, werkte bij vakken als schilderen en compositie bijna louter met aardkleuren; wanneer een docent hem tot bonter kleurgebruik wilde aanzetten, pareerde hij dat met een zeer ingewikkelde, dat wil zeggen vermoeiend vage theorie over zijn ‘onderzoek’, terwijl één verklaring voldoende zou zijn geweest. Maar kennelijk beschouwde hij die verklaring als een soort bekentenis van schuld of gebrek – iets wat daltonisme op zich natuurlijk helemaal niet is.

[wordt vervolgd]